Uitspraak
RECHTBANK Overijssel
1.De procedure
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties
- de brief van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte overlegging producties van de Parochie
- de mondelinge behandeling van 27 september 2024, ter gelegenheid waarvan beide raadslieden spreekaantekeningen hebben overgelegd en de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
2.Waar gaat het over?
3.De feiten
4.De vorderingen
5.De beoordeling
In artikel 307, lid 2 BW is bepaald dat in geval sprake is van “een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd” de verjaringstermijn pas aanvangt op de dag die volgt op de dag waarop de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Voor de toepassing van deze regel is het enkele feit dat partijen geen tijdstip voor nakoming hebben bepaald onvoldoende. Met “nakoming na onbepaalde tijd” in de zin van artikel 3:307 lid 2 BW is gedoeld op de situatie waarin de overeenkomst aldus moet worden opgevat dat partijen beoogden de vordering op een onbepaald moment in de toekomst, in elk geval niet direct, opeisbaar te doen zijn waarbij gedacht kan worden aan renteloze geldleningen tussen familieleden of binnen concernverband, bewaargeving en bruikleen om niet. Slechts als de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden omdat dit onredelijk zou zijn, is niet het eerste lid maar het tweede lid van artikel 3:307 BW van toepassing. Of dat het geval is wordt vooral bepaald door uitleg van de overeenkomst. [1]
Voor zover [partij A] met zijn standpunt dat voor de uitvoering van de overeenkomst eerst het bestemmingsplan moest worden gewijzigd, heeft willen betogen dat sprake is van een voorwaardelijke verbintenis in de zin dat de verbintenis pas opeisbaar raakt na wijziging van het bestemmingsplan, volgt de rechtbank hem niet. Ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst hebben partijen niet (expliciet) stilgestaan bij een dergelijke voorwaarde. Aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat partijen toch hebben beoogd dat de verbintenis niet afdwingbaar was voordat het bestemmingsplan was gewijzigd ziet de rechtbank evenmin. Daarbij is van belang dat onduidelijk is gebleven wat in dat geval de inhoud van de voorwaarde zou zijn: opeisbaarheid na vaststelling van het bestemmingsplan of na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan.