In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 februari 2025 uitspraak gedaan over de ontbinding van een vennootschap onder firma (vof) en een maatschap tussen een moeder, haar twee zonen en een schoondochter. De rechtbank oordeelde dat de vof, die was opgericht voor de exploitatie van een melkveehouderij, ontbonden moest worden wegens gewichtige redenen. De samenwerking tussen de vennoten was stagnerend en de moeder, gezien haar leeftijd, wenste niet langer deel te nemen aan de vof. De rechtbank gelastte ook de vereffening van de vof en de wijze van verdeling van de activa, waarbij aansluiting werd gezocht bij de afspraken die tijdens de mondelinge behandeling waren gemaakt.
De procedure begon met een vordering van de zonen en de schoondochter om de vof te ontbinden, omdat zij de samenwerking niet langer werkbaar achtten. De moeder steunde deze vordering, maar de zoon [partij B] voerde aan dat de vof rechtsgeldig was opgezegd door de zonen, wat de rechtbank niet kon vaststellen. De rechtbank concludeerde dat de vof niet rechtsgeldig was opgezegd en dat er zwaarwegende redenen waren voor ontbinding. De rechtbank bepaalde dat de ontbinding inging op 2 januari 2025 en dat de vereffening van de vof per die datum moest plaatsvinden.
Daarnaast werd de maatschap tussen de moeder en [partij A 1] ontbonden, en werd bepaald dat de moeder en de zonen het agrarische bedrijf aan de [adres 1] zouden voortzetten. De rechtbank oordeelde dat de kantoorunits van [partij B] binnen vier maanden na betekening van het vonnis verwijderd moesten worden, maar wees de vordering tot het opleggen van een dwangsom af. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.