ECLI:NL:RBOVE:2025:74

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
C/08/323372 KG ZA 24-227
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van de echtelijke woning na beëindiging van het recht op bewoning ex-echtgenoot

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 9 januari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee ex-echtgenoten. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.M. Ringerwöle-de Jong, vorderde ontruiming van de echtelijke woning die de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. P.H. Rappa, nog bewoonde. De partijen waren met elkaar gehuwd geweest en de echtscheiding was op 9 juni 2023 uitgesproken, met inschrijving op 31 oktober 2023. De rechtbank had in de echtscheidingsbeschikking bepaald dat de gedaagde de woning gedurende zes maanden na inschrijving mocht blijven bewonen, maar deze termijn was inmiddels verstreken. De eiser stelde dat hij de woning wilde verkopen en dat er een potentiële koper was, maar dat de gedaagde weigerde de woning te verlaten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser voldoende spoedeisend belang had bij zijn vordering, omdat de gedaagde zonder recht of titel de woning bewoonde. De rechter wees de vordering tot ontruiming toe, met een termijn van dertig dagen voor de gedaagde om de woning te verlaten. De dwangsom werd vastgesteld op € 500,00 per dag, met een maximum van € 50.000,00. De rechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde direct moest voldoen aan de ontruimingsverplichting, ondanks eventuele hoger beroep mogelijkheden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : C/08/323372 KG ZA 24-227
Vonnis in kort geding van 9 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eisende partij, hierna te noemen [eiser],
gemachtigde: mr. J.M. Ringerwöle-de Jong,
tegen
[gedaagde].
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde],
gemachtigde: mr. P.H. Rappa.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de mondelinge behandeling van 5 december 2024 en de daarvan door de griffier gemaakte aantekeningen,
- de pleitnota van mr. Rappa,
- de brief van 16 december 2024 waarin namens [eiser] vonnis wordt gevraagd.
1.2.
Na de mondelinge behandeling van 5 december 2024 is de procedure op verzoek van partijen enige tijd aangehouden om partijen in staat te stellen een minnelijke schikking te beproeven. [eiser] heeft de voorzieningenrechter bij brief van 16 december 2024 laten weten dat geen schikking is getroffen en heeft vonnis gevraagd. Toen is bepaald dat heden vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 9 juni 2023 van deze rechtbank is tussen hen de echtscheiding uitgesproken (hierna: de echtscheidingsbeschikking). De echtscheiding is op 31 oktober 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een woning aan de [adres].
2.3.
[eiser] heeft deze woning op 20 november 2022 verlaten. [gedaagde] is in de woning blijven wonen en woont daar op dit moment nog steeds.
2.4.
Onder punt 7.2 van het dictum van de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank onder meer beslist:
“bepaalt dat de vrouw, als deze op het ogenblik van de inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, de echtelijke woning (…) bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden voort te zetten;”
2.5.
De echtscheidingsbeschikking van de rechtbank is bij beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 augustus 2024 bekrachtigd. Tegen die beschikking hebben partijen geen beroep in cassatie ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. [gedaagde] veroordeelt om, op straffe van een onmiddellijk opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 25.000,00, de ontruimingsverklaring in te vullen en te ondertekenen en te dateren en in het geval [gedaagde] dit weigert ondanks veroordeling daartoe om een vervangende handtekening te verlenen op de ontruimingsverklaring;
II. [gedaagde] veroordeelt om uiterlijk binnen zeven dagen, dan wel op de zevende dag na de datum van betekening van het te wijzen vonnis om 12.00 uur, dan wel op een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum en uiterlijk direct na verkoop van de woning aan de potentiële koper of aan [eiser], de echtelijke woning te hebben verlaten met overgave van de sleutel van de woning en dat [eiser] binnen zeven dagen, dan wel op de zevende dag na de datum van de betekening van het te wijzen vonnis om 12.00 uur, dan wel vanaf een in goede justitie te bepalen datum, gerechtigd is om [gedaagde], met behulp van de sterke arm van justitie en politie, de woning te doen verlaten en de sleutel van de woning tot zich te nemen op straffe van een onmiddellijk opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van
€ 25.000,00 dat zij – na daartoe te zijn gesommeerd bij aangetekende brief of deurwaardersexploot – weigerachtig blijft om aan haar ontruimingsverplichting te voldoen;
III. [gedaagde] veroordeelt om de woning uiterlijk binnen zeven dagen, dan wel op de zevende dag na de datum van betekening van het te wijzen vonnis om 12.00 uur, dan wel uiterlijk direct na verkoop van de woning aan de potentiële koper of aan [eiser] dan wel op een in goede rechtspraak te bepalen datum leeg en schoon dient achter te laten en dat [gedaagde] alle kosten van de schoonmaak, opruimen, afvoeren van spullen en ontruiming van de woning dient te voldoen in geval zij in gebreke is de woning leeg en schoon achter te laten;
IV. [gedaagde] te veroordeelt in de kosten van het geding en de nakosten;
subsidiair:
V. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van eventuele tekortkomingen bij levering van de woning en te bepalen dat een lagere opbrengst van de woning geheel voor rekening komt van [gedaagde];
VI. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang
4.1.
Het gaat in deze zaak om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.2.
[eiser] stelt in dat kader dat er zich een potentiële koper voor de woning heeft aangediend. [eiser] vreest dat deze koper zich zal terugtrekken als [gedaagde] de woning niet verlaat. [gedaagde] weigert volgens [eiser] tot op heden elke medewerking om de woning te verlaten. [eiser] wil de woning zelf ook wel kopen. Verder stelt [eiser] dat hij het financieel niet meer kan opbrengen om zowel zijn eigen woonlasten als die van de voormalig echtelijke woning te betalen. [eiser] wordt daarnaast geconfronteerd met aanzienlijke extra lasten omdat de woning vanaf 20 november 2024 fiscaal gezien in box 3 valt.
4.3.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft omdat er geen sprake is van een koopovereenkomst en dus ook niet van een eventuele datum van levering.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] het bestaan van spoedeisend belang voldoende aannemelijk heeft gemaakt. [gedaagde] heeft niet voldoende gemotiveerd betwist dat zich bij [eiser] een serieuze potentiële gegadigde voor de woning heeft gemeld die de woning wil overnemen. Wil die koop kunnen doorgaan, dan is het noodzakelijk dat [gedaagde] de woning verlaat. Gelet op het gestelde financiële belang van [eiser] om op korte termijn de woning te kunnen verkopen, is het spoedeisende belang van [eiser] daarmee gegeven.
Inhoudelijke beoordeling
4.5.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen om een zogenoemde ontruimingsverklaring te tekenen. [eiser] stelt dat met een dergelijke verklaring bereikt kan worden dat de woning, wanneer deze aan een derde wordt verkocht (of aan [eiser] zelf, met uitkoping van [gedaagde]), onbewoond kan worden geleverd. Zonder dat [gedaagde] die verklaring tekent zal geen enkele financier de aankoop van de woning (door een derde of door [eiser] zelf) willen financieren. [eiser] vordert verder onder meer dat [gedaagde] haar bewoning van de voormalig echtelijke woning staakt en de woning ontruimt.
4.6.
[eiser] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat in de echtscheidingsbeschikking van 9 juni 2023 is bepaald dat [gedaagde] de woning slechts gedurende een beperkte periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking mocht blijven bewonen. Die periode – of eigenlijk een kortere periode van zes maanden na datum van de beschikking – mocht [gedaagde] gebruiken om te proberen of zij het kon financieren om de woning zelf over te nemen. Zou dat niet lukken, dan was het aan [eiser] om de woning te verkopen tegen een marktconforme prijs. Voor dat geval heeft de rechtbank al in de echtscheidingsbeschikking bepaald dat die beschikking zo nodig in de plaats treedt van de medewerking en handtekening van [gedaagde] in dat proces. Ingeval [gedaagde] de woning niet kon of zou kopen, dan hield haar recht van voortgezette bewoning na zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking – dus na 30 april 2024 – op.
4.7.
Dat de echtscheidingsbeschikking moet worden uitgelegd zoals hiervoor onder 4.6. is weergegeven, is op zitting met partijen besproken, door hen erkend, en staat daarmee niet ter discussie. Van de zijde van [gedaagde] is toen ook niet betwist dat er geen juridische grondslag is voor voortgezette bewoning door haar, ná afloop van de periode van zes maanden, en dus sinds 1 mei 2024.
4.8.
Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde] de woning aan de Schotlaan 1 op dit moment bewoont zonder recht of titel, of met andere woorden, zonder geldige reden tegenover [eiser]. Aangezien [eiser] belang heeft om te beschikken over een onbewoonde woning, om die in onbewoonde staat te kunnen verkopen en in ieder geval onbewoond te kunnen leveren, zoals hem gelet op de echtscheidingsbeschikking ook vrij staat, zal de voorzieningenrechter de gevorderde ontruiming van de woning toewijzen.
4.9.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat zij de woning zelf wil overnemen en dat zij daartoe (financieel) in staat is. De procedure is op verzoek van [gedaagde] en met toestemming van [eiser] enige dagen aangehouden teneinde [gedaagde] in de gelegenheid te stellen om de overname van de woning te effectueren. Kennelijk is het [gedaagde] echter niet gelukt om de woning geleverd te krijgen. Van [eiser] kan, nu hiervoor voorshands is geoordeeld dat hij er recht op heeft de woning onbewoond te verkopen, echter in redelijkheid niet worden gevergd om [gedaagde] nog langer het gebruik van de woning toe te staan.
4.10.
De voorzieningenrechter heeft er weliswaar oog voor dat er aan de kant van [gedaagde] ook een duidelijk belang bestaat bij het kunnen blijven wonen in de woning, maar dit belang moet het toch afleggen tegenover het belang van [eiser] om de woning te kunnen verkopen. Daarbij weegt mee dat [gedaagde] zich sinds de datum van de echtscheidingsbeschikking heeft kunnen voorbereiden op deze situatie, die daarin immers aan partijen is beschreven. Bovendien zal de voorzieningenrechter voor de ontruiming een langere termijn geven dan door [eiser] gevorderd. Die termijn van 30 dagen kan geacht worden voldoende voor [gedaagde] te zijn om de benodigde andere voorzieningen te treffen.
4.11.
De tussenconclusie is dus dat de voorzieningenrechter de onder II. gevorderde ontruiming zal toewijzen nu voldoende aannemelijk is dat die vordering in een bodemprocedure ook toewijsbaar zou zijn, met inachtneming evenwel van het volgende.
4.12.
De dwangsom die verbonden is aan het door [gedaagde] ontruimen van de woning wordt gemaximeerd op € 50.000,00. De gevorderde machtiging tot het door de sterke arm (doen) ontruimen van de woning wordt afgewezen omdat [eiser] bij die vordering op grond van artikel 556 lid 1 en artikel 557 Rv geen belang heeft.
4.13.
De termijn van ontruiming zal de voorzieningenrechter bepalen op dertig dagen te rekenen vanaf de datum waarop dit vonnis aan [gedaagde] is betekend. Verder zal de voorzieningenrechter [gedaagde] slechts veroordelen om de woning leeg op te leveren. Weliswaar heeft [eiser] gevorderd dat de woning ook “schoon” moet worden opgeleverd maar [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd op welke grond [gedaagde] tegenover hem verplicht zou zijn de woning schoon te (laten) maken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [gedaagde] in een bodemprocedure tot een dergelijke schoonmaak zou worden veroordeeld. De gevorderde schone oplevering wordt dus afgewezen.
4.14.
[eiser] heeft ook gevorderd dat [gedaagde] een ontruimingsverklaring tekent. Deze vordering zal de voorzieningenrechter afwijzen. Allereerst bestaat daarbij geen belang, nu [gedaagde] al veroordeeld wordt om de woning te ontruimen. Wanneer dat gebeurt is er namelijk geen sprake meer van de door [eiser] genoemde bezwaren voor financiering en levering van de woning. Daarnaast geldt dat [eiser] weliswaar heeft uitgelegd wat zijn
belangis bij het verkrijgen van een ontruimingsverklaring, maar onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op welke grond hij daarop tegenover [gedaagde] ook
rechtheeft. In zoverre ligt dat dus anders dan bij de ontruiming, waarop [eiser] gelet op de inhoud van de echtscheidingsbeschikking aanspraak kan maken. Een reden waarom in een bodemprocedure zou worden geoordeeld dat [gedaagde] ook verplicht zou zijn tot het tekenen van een ontruimingsverklaring heeft [eiser] echter in dit kort geding niet voldoende duidelijk kunnen maken.
4.15.
Het debat van partijen met betrekking tot de staat van de woning en de wijze waarop [gedaagde] de woning bewoont behoeft geen nadere beoordeling omdat dat debat uitsluitend ziet op de subsidiaire vordering en daarbij geen belang bestaat nu de gevorderde ontruiming zal worden toegewezen.
Proceskosten
4.16.
Uitgangspunt is dat de proceskosten tussen partijen, die ex-echtgenoten van elkaar zijn, worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. In het feit dat [gedaagde] in deze procedure in het ongelijk is gesteld, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent dat [gedaagde] niet – op vordering van [eiser] – in de proceskosten zal worden veroordeeld en er een compensatie van proceskosten zal worden uitgesproken.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om uiterlijk binnen dertig dagen na de datum van betekening van dit vonnis om 12.00 uur de echtelijke woning te hebben verlaten met overgave van de sleutel van de woning aan [eiser], op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij – na daartoe te zijn gesommeerd bij deurwaardersexploot – weigerachtig blijft om aan haar ontruimingsverplichting te voldoen, met een maximum van € 50.000,00;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om de woning uiterlijk binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis om 12.00 uur ontruimd achter te laten;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2025. (JBd)