3.1.1Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat hij niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daartoe heeft hij erop gewezen dat sinds de inverzekeringstelling van de verdachte acht jaren zijn verstreken. Inmiddels is met de verdachte een transactieovereenkomst gesloten, waardoor het belang bij de vervolging is komen te vervallen. Mede gezien het uitzonderlijk lange tijdsverloop stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat hij niet langer ontvankelijk is in de vervolging.
3.1.3Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten en dat de daarin overeengekomen afspraken zijn uitgevoerd. Verder stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie in deze zaak een transactievoorstel aan verdachte heeft gedaan nadat deze zaak reeds ter zitting bij de rechtbank was aangebracht. De verdachte heeft het transactievoorstel, en een addendum daarbij, geaccepteerd en heeft er bij het Openbaar Ministerie op aangedrongen om de transactieovereenkomst uit te voeren en het ertoe te leiden dat de betaling van de geldsom en het uitvoeren van de onbetaalde arbeid spoedig kan plaatsvinden.
De rechtbank heeft zich er van overtuigd dat verdachte, door in overleg met zijn raadsman mee te werken aan die transactieovereenkomst met addendum en tezamen met de officier van justitie om diens niet-ontvankelijkverklaring te verzoeken, weloverwogen van een rechterlijke toetsing van zijn zaak door beantwoording door de rechter van de overige vragen van artikel 348 en met name artikel 350 Sv wenst af te zien.
Verder heeft de rechtbank het volgende vastgesteld.
De tenlastegelegde feiten betreffen 6-jaarsfeiten, waarvoor (weliswaar vóór de aanvang van de terechtzitting) daadwerkelijk ingevolge artikel 74 Sr een transactievoorstel kan worden gedaan.
Er zijn geen andere procesafspraken gemaakt dan de afspraken die zijn neergelegd in de hiervoor bedoelde transactieovereenkomst en het addendum daarbij.
De officier van justitie heeft verdachte toegezegd de vervolging te zullen staken.
De officier van justitie en de verdediging verschillen voor het overige van mening over de redenen die moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
Ook bestaat tussen hen geen overeenstemming over de bewijsbaarheid en de strafbaarheid van de ten laste gelegde feiten, de strafbaarheid van verdachte (de schuldvraag) en (een bandbreedte voor) een eventueel op te leggen straf en/of maatregel.
Het centrale delict betreft een belastingdelict en daarmee samenhangende valsheid in geschrift. Het uiteindelijk berekende fiscale nadeel is geheel ongedaan gemaakt, doordat de verdachte de aan hem opgelegde naheffings- en navorderingsaanslagen volledig heeft voldaan.
De kans op herhaling is klein, nu de betrokken vennootschappen inmiddels zijn opgeheven, overgedragen dan wel hun ondernemingsactiviteiten aanzienlijk zijn gewijzigd.
Er is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, in het bijzonder door de termijn die is verstreken vanaf het begin van het onderzoek ter terechtzitting op 15 januari 2018 tot heden.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het verloop van het strafproces. Op 15 januari 2018 is de behandeling van de zaak tegen de verdachte op een openbare terechtzitting aangevangen. Op de terechtzitting van 29 maart 2018 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst. Na die datum zijn op 11 april 2018, 30 mei 2018, 5 juli 2018, 20 maart 2019 en 3 juli 2024 door een meervoudige raadkamer beslissingen genomen over de voorlopige hechtenis van verdachte. Ook zijn, na de terechtzitting op 15 januari 2018, onder leiding van de rechter-commissaris onderzoekshandelingen verricht, zonder dat een meervoudige kamer daarbij betrokken is geweest of daarover regie heeft gevoerd.
De rechtbank overweegt dat, volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Naar het oordeel van de rechtbank is echter, naast de forse overschrijding van de redelijke termijn, sprake van diverse (in de vorige alinea geschetste) omissies in de strafprocedure nadat de openbare terechtzitting op 15 januari 2018 was aangevangen, .
Al deze omstandigheden tezamen brengen naar het oordeel van de rechtbank, gelet op in het bijzonder het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging, in deze zaak mee dat enig te respecteren strafvorderlijk belang bij voortzetting van de vervolging is komen te ontvallen en wel zodanig dat zij, zoals ook door de officier van justitie en de verdediging is betoogd, de officier van justitie in de vervolging van verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren. Dit oordeel wordt versterkt door het feit dat de officier van justitie door het (weliswaar ingevolge artikel 74 Sr te laat) aangaan van voormelde transactie-overeenkomst bij verdachte het vertrouwen heeft gewekt dat hij niet verder zal worden vervolgd.