ECLI:NL:RBOVE:2025:6204

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
C/08/329462 / HA ZA 25-66
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en verklaringen voor recht in een aanneemovereenkomst

In deze civiele zaak heeft partij A, een ontwikkelaar van een complex met businessunits, partij B aangeklaagd wegens het niet nakomen van een aanneemovereenkomst voor installatietechnische werkzaamheden. Partij A stelt dat partij B de werkzaamheden ten onrechte heeft gestaakt en vordert vervangende schadevergoeding. Partij B betwist dat hij in verzuim is en vordert in reconventie onder andere betaling van onbetaalde facturen. De rechtbank oordeelt dat partij B wel degelijk in verzuim is geraakt, waardoor partij A recht heeft op vervangende schadevergoeding. De rechtbank heeft behoefte aan nadere informatie van partij A om de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De vorderingen van partij B in reconventie worden grotendeels afgewezen, met uitzondering van enkele verklaringen voor recht die toewijsbaar zijn. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/329462 / HA ZA 25-66
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
[partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. R.J. Kwaak,
tegen
[partij B], handelend onder de naam
[bedrijf],
te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. R.J. van der Leest.

1.De zaak in het kort

1.1.
[partij A] ontwikkelt een complex met businessunits en heeft met [partij B] een aanneemovereenkomst gesloten voor installatietechnische werkzaamheden. Volgens [partij A] heeft [partij B] die werkzaamheden op enig moment ten onrechte gestaakt en was zij daarom gerechtigd de verplichting tot nakoming van de overeenkomst om te zetten in een verplichting tot betaling van vervangende schadevergoeding. [partij A] vordert nu onder meer betaling van die schadevergoeding. [partij B] meent dat geen sprake is van verzuim aan zijn zijde en dat [partij A] daarom geen aanspraak kan maken op vervangende schadevergoeding. In reconventie vordert hij onder meer een aantal verklaringen voor recht en betaling van een aantal facturen die [partij A] volgens hem ten onrechte onbetaald heeft gelaten.
1.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat [partij B] wel in verzuim is geraakt en dat [partij A] inderdaad aanspraak kan maken op vervangende schadevergoeding. Om de hoogte van die schadevergoeding te kunnen bepalen heeft de rechtbank behoefte aan nadere informatie van [partij A], zodat de zaak in afwachting daarvan wordt aangehouden. De in reconventie gevorderde verklaringen voor recht zullen grotendeels worden afgewezen, net als een deel van de in reconventie gevorderde hoofdsom. De beslissing over het andere deel van de hoofdsom zal worden aangehouden.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie;
- de brief van de rechtbank waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de akte overlegging producties van [partij A];
- de mondelinge behandeling van 3 juli 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Hierna is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[partij A] realiseert als ontwikkelaar een complex met 72 businessunits te [vestigingsplaats 1]. Voor de installatietechnische werkzaamheden heeft zij in april 2024 een aanneemovereenkomst gesloten met [partij B].
3.2.
In september 2024 heeft [partij B] van [partij A] één van voornoemde businessunits gekocht.
3.3.
Op 17 oktober 2024 heeft [partij B] [partij A] twee facturen gestuurd ter hoogte van in totaal € 35.816,00 inclusief btw (29.600,00 exclusief btw). Dit zijn de facturen met factuurnummers [nummer 1] en [nummer 2].
3.4.
Op 25 oktober 2024 heeft [partij B] [partij A] een meerwerkfactuur gestuurd voor airco’s. Dit betreft factuur [nummer 3] ter hoogte van € 22.929,50 inclusief btw. [partij A] heeft ter zake van die factuur een bedrag van € 8.500,00 inclusief btw betaald.
3.5.
Op 5 november 2024 had [partij B] voor een totaalbedrag van € 258.166,81 inclusief btw aan facturen verstuurd aan [partij A]. [partij A] had op dat moment € 244.007,31 aan facturen betaald.
3.6.
Op 13 november 2024 heeft [partij A] drie facturen ontvangen van [partij B], met factuurnummers [nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6]. Zij heeft die facturen niet betaald.
3.7.
Op 15 november 2024 heeft [partij A] [partij B] een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
Helaas zijn we in een vervelende discussie beland waar jij blijkbaar niet het gehele plaatje van uitgevoerde en nog uit te voeren werkzaamheden inzichtelijk hebt.
Daarom stuur ik je bijgaande overzichten.
Ik verzoek je vriendelijk deze overzichten goed te bestuderen.
1. Totaal overzicht van de originele opdracht waarin staat aangegeven wat er nog uitgevoerd moet worden.
2. Financieel overzicht van de status van het werk en de kosten opgenomen van het niet tijdig uitvoeren van het werk.
Per saldo hebben wij momenteel een vordering op jou van € 34.303,41 incl. btw. Dit is exclusief de schades en aansprakelijkheden. Die staan nu op € 62.285,72 incl. BTW en nemen per dag toe.
Hierbij stellen wij jou in gebreke en sommeren jou tot het nakomen van leveringen en montage conform de op 9 april 2024 overeengekomen opdracht.
Indien jij niet uiterlijk a.s. maandag 18 november om 9.00 uur gestart bent met het leveren en monteren van de overeengekomen opdracht gaan wij direct over tot het nemen van (rechts) maatregelen om onze vorderingen (en toekomstige vorderingen) zeker te stellen. Alle kosten hiervan zowel in als buiten rechten worden op jou verhaalt.
Ik ben altijd tot overleg bereid om een structurele oplossing te vinden voor dit probleem zodat de werkzaamheden correct de overeenkomst worden afgemaakt.
3.8.
[partij A] heeft op enig moment één of meerdere derde(n) opdracht gegeven de installatietechnische werkzaamheden af te maken.
3.9.
Bij brief van 12 december 2024 heeft [partij A] aan [partij B] kenbaar gemaakt dat zij de verplichting tot nakoming van de aanneemovereenkomst omzet in een verplichting tot betaling van vervangende schadevergoeding.
3.10.
Partijen hebben op 5 november 2024 een overeenkomst van geldlening gesloten, op basis waarvan [partij A] een bedrag van € 24.285,90 aan [partij B] heeft uitgeleend (hierna te noemen: de overeenkomst van geldlening).
3.11.
In februari 2025 heeft [partij A] ten laste van [partij B] conservatoir beslag laten leggen.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert – samengevat – om [partij B] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 155.688,89 aan hoofdsom, een bedrag van € 2.331,89 aan buitengerechtelijke incassokosten, een bedrag van € 2.150,28 aan beslagkosten en tot betaling van de kosten van deze procedure, een en ander te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente.
4.2.
[partij B] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij A], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[partij B] vordert – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 34.314,64, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans met de wettelijke rente;
II. voor recht te verklaren dat:
[partij A] met betrekking tot de aanneemovereenkomst in verzuim verkeert met ingang van 9 november 2024, dan wel 15 november 2024, dan wel 28 november 2024, dan wel een in goede justitie te bepalen datum;
[partij A] eigenrichting heeft gepleegd met het vervangen van de sloten/sleutels dan wel het afsluiten van de unit van [partij B];
[partij A] aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit de eigenrichting/het vervangen van de sloten dan wel het afsluiten van de unit van [partij B];
[partij A] gehouden is aan [partij B] een vergoeding te betalen voor de werkzaamheden verricht in week 40-48, nader op te maken bij staat;
[partij A] onrechtmatig heeft gehandeld;
[partij A] gehouden is de door [partij B] geleden schade te vergoeden;
[partij B] pas gehouden is de leningsovereenkomst terug te betalen een maand nadat hij weer beschikking krijgt over zijn eigendom, meer specifiek zijn unit;
voor zover [partij B] recht heeft op betaling van verrichte werkzaamheden c.a. aan de hand van de stand van het werk, [partij A] te veroordelen tot betaling van een vast te stellen bedrag, nader op te maken bij staat;
IV. het gelegde beslag onmiddellijk geheel dan wel gedeeltelijk op te heffen, althans [partij A] daartoe te veroordelen;
V. en/dan wel, in lijn met voorgaande vorderingen, daarbij zodanige maatregelen te treffen die de rechtbank in goede justitie meent juist te zijn;
VI. [partij A] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.5.
[partij A] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij B], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Aanvullende producties [partij A]5.1. [partij B] heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de akte overlegging producties van [partij A]. Volgens hem is die akte weliswaar op tijd ingediend, maar had van [partij A] verwacht mogen worden dat zij de betreffende stukken in een eerder stadium van de procedure in het geding had gebracht, gelet op de omvang van die stukken en het feit dat deze de onderbouwing betreffen van de door [partij A] gevorderde schadevergoeding.
5.2.
De rechtbank heeft daarop beslist dat de akte niet buiten beschouwing wordt gelaten en dat indien dit in het kader van hoor en wederhoor noodzakelijk wordt geacht, [partij B] alsnog de gelegenheid zal krijgen daarop bij akte te reageren. Hierna zal blijken dat die situatie aan de orde is.
De gevorderde hoofdsom
5.3.
[partij A] vordert betaling van een bedrag van € 155.688,89 aan hoofdsom. Dit bedrag betreft een bedrag van € 127.809,34 aan vervangende schadevergoeding, een bedrag van € 25.985,90 uit hoofde van de overeenkomst van geldlening en een bedrag van
€ 1.893,65 ter zake van een factuur met betrekking tot de VvE-bijdrage en energiekosten die [partij B] onbetaald zou hebben gelaten.
Grondslag vervangende schadevergoeding
5.4.
[partij A] legt aan haar vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding ten grondslag dat [partij B] ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan haar sommatie van 15 november 2024 en daardoor in verzuim is komen te verkeren. Volgens [partij A] heeft [partij B] in een gesprek op 19 november 2024 aan haar meegedeeld geen werkzaamheden meer te zullen gaan verrichten en heeft hij vervolgens ook daadwerkelijk het werk verlaten, dit terwijl het werk verre van gereed is. [partij A] stelt zich ook op het standpunt dat zij diverse gebreken in het wel uitgevoerde werk heeft geconstateerd, die hersteld zullen moeten worden.
5.5.
[partij A] betoogt dat met het afmaken van het werk en het herstel van de gebreken een bedrag van € 197.131,53 inclusief btw aan kosten gemoeid is. [partij A] heeft in totaal een bedrag van € 244.007,31 inclusief btw aan [partij B] betaald, zodat de totale kosten van de werkzaamheden uit zullen komen op een bedrag van € 441.138,84 inclusief btw. De aanneemsom bedroeg € 290.400,00 inclusief btw ( € 240.000,00 exclusief btw) plus het geaccordeerde meerwerk van € 22.929,50 inclusief btw, derhalve € 313.329,50. [partij A] moet dus een bedrag van € 127.809,34 aan extra kosten maken als gevolg van de wanprestatie van [partij B] en [partij B] dient dit bedrag als vervangende schadevergoeding te betalen, aldus steeds [partij A].
Hoogte aanneemsom
5.6.
[partij B] heeft zich in zijn conclusie van antwoord/eis in reconventie op het standpunt gesteld dat de tussen partijen overeengekomen aanneemsom geen € 240.000,00 maar
€ 229.000,00 exclusief btw bedroeg. Ter zitting heeft hij echter erkend dat de aanneemsom
€ 240.000,00 exclusief btw, € 290.400,00 inclusief btw, bedroeg, zodat hiervan kan worden uitgegaan.
Wanneer mocht er gefactureerd worden?
5.7.
Partijen hebben in hun processtukken eveneens een debat gevoerd over de vraag op welk moment [partij B] voor zijn werkzaamheden mocht factureren. Ter zitting is echter gebleken dat partijen het erover eens zijn dat [partij B] alleen voor verrichte werkzaamheden facturen mocht versturen en dus niet vooraf voor werkzaamheden die nog niet waren uitgevoerd, zodat van het eerste kan worden uitgegaan.
Verzuim5.8. [partij B] stelt zich op het standpunt dat hij niet in verzuim is geraakt en dat dus niet is voldaan aan de vereisten om aanspraak te kunnen maken op vervangende schadevergoeding. Hij voert daartoe allereerst aan dat [partij A] als eerste in verzuim is geraakt en dat [partij B] daardoor niet in verzuim kon komen te verkeren. Volgens [partij B] is [partij A] op 9 november 2024 in verzuim geraakt, doordat zij van de meerwerkfactuur voor de airco’s d.d. 25 oktober 2024 ter hoogte van € 22.929,50 inclusief btw slechts een bedrag van
€ 8.500,00 had betaald. [partij B] kon in verband hiermee de uitvoering van zijn werkzaamheden vanaf half november 2024 (gedeeltelijk) opschorten en ook daarmee is [partij A] in verzuim geraakt, aldus [partij B].
[partij A] meent dat de betreffende factuur nog niet opeisbaar was, omdat [partij B] nog niet klaar was met de werkzaamheden aan de airco’s. Volgens haar had de factuur in kwestie dus nog helemaal niet verstuurd mogen worden.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de werkzaamheden aan de airco’s al uitgevoerd waren en of [partij B] ter zake daarvan dus een factuur mocht sturen, in het midden kan blijven en overweegt daartoe het volgende. Op grond van artikel 6:61 lid 2 BW kan een schuldenaar niet in verzuim raken, zolang de schuldeiser in verzuim is. Deze bepaling ziet op de situatie van schuldeisersverzuim, zoals bedoeld in artikel 6:58 en 6:59 BW, en dus niet op schuldenaarsverzuim. [partij B] beroept zich op artikel 6:59 BW. Op grond van die bepaling komt de schuldeiser in verzuim, wanneer hij ten gevolge van hem toe te rekenen omstandigheden niet voldoet aan een verplichting zijnerzijds jegens de schuldenaar en deze op die grond bevoegdelijk de nakoming van zijn verbintenis jegens de schuldeiser opschort. Het is dus de vraag of [partij B] bevoegd was tot opschorting van zijn werkzaamheden omdat [partij A] een deel van de meerwerkfactuur voor de airco’s, namelijk een bedrag van
€ 14.429,50, onbetaald heeft gelaten. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. In verhouding tot de totale aanneemsom betrof het openstaande bedrag van de meerwerkfactuur namelijk een zodanig laag bedrag dat de (eventuele) tekortkoming van [partij A] ter zake van de betaling van die factuur de opschorting van de werkzaamheden niet rechtvaardigde.
5.10.
Het voorgaande zou eventueel anders kunnen zijn indien juist is dat slechts sprake is geweest van een gedeeltelijke opschorting, zoals [partij B] betoogt. Volgens [partij B] heeft hij vanaf half november 2024 tot en met week 48 van 2024 minder mensen – namelijk nog twee – bij [partij A] ingezet en is er van een volledige opschorting van zijn werkzaamheden geen sprake geweest. De rechtbank gaat echter aan dit betoog voorbij. [partij A] betwist namelijk gemotiveerd dat [partij B] vanaf medio november 2024 nog enige werkzaamheden voor haar heeft verricht. [partij B] heeft in het licht van die betwisting onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat er toch door twee mensen is doorgewerkt, althans om hem dat te laten bewijzen. De door [partij B] overgelegde facturen van de heer [naam] zijn daartoe gelet op het daartegen door [partij A] gevoerde verweer onvoldoende. Dit geldt zeker nu het betreffende betoog van [partij B] niet aansluit bij zijn stelling dat hij vanwege liquiditeitsproblemen geen materiaal meer kon inkopen en dus moest stoppen met zijn werkzaamheden. Indien er tot en met week 48 van 2024 nog werkzaamheden waren verricht, had het ook voor de hand gelegen dat [partij B] inmiddels ter zake van die werkzaamheden facturen had gestuurd. [partij B] heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat dit nog niet is gebeurd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [partij B] zijn werkzaamheden volledig heeft opgeschort.
5.11.
[partij B] heeft ter zitting nog gewezen op het feit dat [partij A] ook de facturen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] d.d. 17 oktober 2024 van in totaal € 35.816,00 inclusief btw onbetaald had gelaten en ter zake van die facturen eenzijdig een verrekening heeft toegepast met de koopprijs die [partij B] diende te voldoen voor de bedrijfsunit die hij van [partij A] had gekocht. Eén en ander maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de opschorting van de werkzaamheden door [partij B] wel gerechtvaardigd moet worden geacht. Met de verrekening heeft [partij A] immers aan haar betalingsverplichting voor wat betreft de facturen in kwestie voldaan. Dat sprake zou zijn geweest van een eenzijdige verrekening kan niet aan [partij A] worden tegengeworpen, aangezien gesteld noch gebleken is dat [partij B] tegen die verrekening heeft geprotesteerd. De conclusie is dan ook dat [partij B] medio november 2024 niet bevoegd was zijn werkzaamheden op te schorten.
5.12.
[partij B] stelt zich verder op het standpunt dat de sommatie/ingebrekestelling van 15 november 2024 niet aan de daarvoor geldende vereisten voldoet en dat hij ook om die reden niet in verzuim is geraakt. Volgens hem kon uit de e-mail van 15 november 2024 namelijk niet worden opgemaakt ter zake van welke concrete gebreken en nalatigheden hij in gebreke werd gesteld en waarvan precies nakoming of herstel werd gevorderd, zodat niet duidelijk was wat er precies van hem werd verlangd om aan de ingebrekestelling te voldoen.
5.13.
De rechtbank gaat niet in dit verweer mee. Uit de e-mail van 15 november 2024 blijkt duidelijk dat [partij A] (correcte) nakoming verlangde van de aanneemovereenkomst en dat zij wilde dat [partij B] haar werkzaamheden conform die overeenkomst zou hervatten. Voor die hervatting is in die e-mail ook een duidelijke termijn gesteld, nu daarin vermeld staat dat [partij B] uiterlijk op maandag 18 november 2024 om 9:00 uur weer dient te zijn gestart met zijn werkzaamheden.
[partij A] heeft in de betreffende e-mail naar twee overzichten verwezen en [partij A] heeft ter zitting gesteld dat één van die overzichten (een eerdere versie van) het door haar als productie 3 overgelegde overzicht betrof. [partij B] heeft dit niet voldoende weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat die stelling juist is. De rechtbank constateert dat op het betreffende overzicht verschillende gebreken genoemd staan, waaronder waterschades en lekkende riolen. Aangezien [partij A] in haar e-mail van 15 november 2024 bovendien melding maakt van “schades en aansprakelijkheden” ter hoogte van een bedrag van € 62.285,72 inclusief btw, kan die e-mail naar het oordeel van de rechtbank ook worden aangemerkt als een ingebrekestelling voor wat betreft de door [partij A] gestelde gebreken.
5.14.
[partij B] betoogt dat hij aan de sommatie/ingebrekestelling van 15 november 2024 heeft voldaan door twee mensen nog tot en met week 48 van 2024 voor [partij A] te laten werken, maar hiervoor is reeds overwogen dat aan de stelling dat vanaf half november nog gewerkt is voorbij wordt gegaan.
De rechtbank gaat er dus van uit dat [partij B] niet aan de ingebrekestelling/sommatie heeft voldaan en derhalve in verzuim is geraakt, zowel voor wat betreft het afmaken van de overeengekomen werkzaamheden als voor de door [partij A] gestelde gebreken.
5.15.
Voor het geval geoordeeld wordt dat [partij B] als gevolg van de sommatie/
ingebrekestelling van 15 november 2024 in verzuim is komen te verkeren, stelt [partij B] zich op het standpunt dat dat verzuim is geëindigd doordat [partij A] hem op 30 november 2024 heeft verhinderd zijn werk uit te voeren. Volgens [partij B] wilde een stagiaire van hem die dag aan de slag bij [partij A], maar was dit door toedoen van [partij A] niet mogelijk. Eerst bleek namelijk dat [partij A] de unit van [partij B] waarin het materiaal en het gereedschap van [partij B] was opgeslagen, had afgesloten. Nadat [partij A] de unit had geopend, bleek vervolgens dat al het materiaal en gereedschap – vermoedelijk door toedoen van [partij A] – was verdwenen. [partij A] is op 30 november 2024 dus op grond van artikel 6:58 BW in (schuldeisers)verzuim komen te verkeren en gelet op het bepaalde in artikel 6:61 lid 1 BW is daardoor aan het verzuim van [partij B] een einde gekomen. [partij A] kan ook om die reden geen aanspraak maken op vervangende schadevergoeding, aldus steeds [partij B].
5.16.
De rechtbank passeert ook dit betoog van [partij B]. Ter zitting is namelijk gebleken dat in de week van 18 november 2024 een container met materiaal en gereedschap van [partij B] is opgehaald en dat [partij A] in november 2024 steeds bij [partij B] heeft aangedrongen op een gesprek, maar [partij B] nooit de telefoon opnam of terugbelde. Onder die omstandigheden kan het enkel sturen van een stagiaire door [partij B] naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het nakomen van de op hem rustende verbintenis. Van een verhindering van die nakoming door [partij A] kan dus evenmin sprake zijn geweest.
5.17.
[partij B] heeft verder nog aangevoerd dat partijen niet zijn overeengekomen dat zou worden gefactureerd naar de stand van het werk en dat het beroep dat [partij A] doet op die stand van het werk onredelijk is. Volgens [partij B] is hij ook daarom niet in verzuim komen te verkeren, althans mocht [partij A] de overeenkomst niet in alle redelijkheid omzetten in de zin van artikel 6:87 BW. Ook dit verweer van [partij B] gaat niet op. [partij A] heeft de verbintenis tot nakoming omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding toen bleek dat [partij B] zijn werkzaamheden na de sommatie/ingebrekestelling van 15 november 2024 niet hervatte en hiervoor is gebleken dat [partij B] ten onrechte niet tot die hervatting is overgegaan.
5.18.
[partij B] heeft in zijn conclusie van antwoord/eis in reconventie tot slot nog betoogd dat [partij A] op 15 november 2024 ook in verzuim is geraakt ter zake van de facturen
[nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6] van 13 november 2024. Ter zitting heeft [partij B] dat betoog echter laten varen, zodat dit geen bespreking behoeft.
5.19.
De conclusie uit het voorgaande is dat [partij B] wel degelijk in verzuim is geraakt. De rechtbank gaat er dus van uit dat voldaan is aan de vereisten om aanspraak te kunnen maken op vervangende schadevergoeding.
Vervangende schadevergoeding5.20. De vraag is vervolgens op welk bedrag aan vervangende schadevergoeding [partij A] aanspraak kan maken.
5.21.
Volgens [partij A] is met het afmaken van het werk en het herstel van de gebreken een bedrag van € 197.131,53 inclusief btw aan kosten gemoeid. Ter onderbouwing van dat bedrag heeft zij bij dagvaarding als productie 7 een overzicht van de (herstel)kosten overgelegd en als productie 6 een omschrijving van de gebreken en ontbrekende werkzaamheden. Bij akte heeft [partij A] vervolgens als productie 14 een uitgebreidere omschrijving, voorzien van foto’s, van de gebreken en ontbrekende werkzaamheden in het geding gebracht en als productie 15 de facturen van de tot nu toe bekende herstelkosten. Ook heeft zij als productie 13 een overzicht overgelegd van de gebreken/tekortkomingen per unit. De rechtbank heeft hiervoor onder 5.1. en 5.2. overwogen dat [partij B] de gelegenheid krijgt op de producties 13 tot en met 15 van [partij A] te reageren.
5.22.
[partij B] meent primair dat [partij A] haar schadevergoedingsvordering onvoldoende heeft onderbouwd en dat die vordering reeds daarom moet worden afgewezen. Hij voert daartoe aan dat een verwijzing naar producties onvoldoende is om aan de stelplicht te voldoen en dat [partij A] de gebreken, schades en herstelkosten niet met voldoende stukken heeft onderbouwd. Subsidiair verwijst [partij B] naar het verweer tegen de producties 3, 6 en 7 van [partij A] dat hij in zijn producties 14 en 15 heeft opgenomen. Op de producties 13 tot en met 15 van [partij A] heeft [partij B] zoals hiervoor overwogen nog niet kunnen reageren.
5.23.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat [partij A] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zodat dit verweer van [partij B] wordt gepasseerd.
5.24.
[partij A] heeft ook al voldoende onderbouwd dat, zoals zij stelt, werkzaamheden niet uitgevoerd zijn en wel uitgevoerde werkzaamheden gebreken vertonen. Om de schadevergoedingsvordering van [partij A] goed te kunnen beoordelen heeft de rechtbank echter behoefte aan nadere informatie. De rechtbank zal dan ook bepalen dat [partij A] bij akte een overzichtelijke lijst moet verstrekken van enerzijds de werkzaamheden die [partij B] (per unit) ten onrechte niet (volledig) heeft uitgevoerd en anderzijds (per unit) de gebreken in de wel door [partij B] uitgevoerde werkzaamheden. Daarbij moet [partij A] toelichten en onderbouwen welke van die werkzaamheden/gebreken inmiddels door de ingeschakelde derde(n) zijn uitgevoerd/verholpen en welke kosten hiermee precies gemoeid waren. Voor zover de derde(n) bepaalde werkzaamheden/gebreken nog niet heeft/hebben verholpen, dient [partij A] toe te lichten en te onderbouwen wat de kosten daarvan zullen zijn, bijvoorbeeld door het overleggen van offertes.
[partij B] zal vervolgens de gelegenheid krijgen op de akte van [partij A] te reageren. In die akte kan zij dan tevens voor zover nodig alsnog reageren op de producties 13 tot en met 15 van [partij A]. De rechtbank zal de schadevergoedingsvordering van [partij A] vervolgens beoordelen, waarbij de rechtbank ook op het beroep dat [partij B] in conventie doet op verrekening zal beslissen.
Lening
5.25.
[partij A] vordert ook betaling van een bedrag van € 25.985,90 uit hoofde van de overeenkomst van geldlening. Dit betreft het door haar aan [partij B] uitgeleende bedrag van € 24.285,90 en een bedrag van € 1.700,00 aan rente. [partij A] voert ter onderbouwing van die vordering onder meer aan dat [partij B] de lening uiterlijk op 31 december 2024 diende terug te betalen, maar niet aan die verplichting heeft voldaan.
5.26.
[partij B] heeft zich in zijn conclusie van antwoord/eis in reconventie ter zake van dit deel van de vorderingen van [partij A] op opschorting en verrekening beroepen. Ter zitting heeft hij echter kenbaar gemaakt dat de volledige lening zal worden terugbetaald en is gebleken dat partijen inmiddels een afspraak hebben gemaakt over het terugbetalen van de lening. [partij B] heeft de door hem aangekochte bedrijfsunit namelijk moeten verkopen en partijen zijn overeengekomen dat [partij B] de lening aan [partij A] terugbetaalt na overdracht van de unit. De rechtbank zal de vordering tot terugbetaling van het bedrag van
€ 24.285,90 dus toewijzen in het te wijzen eindvonnis.
5.27.
Ter zake van het bedrag aan rente van € 1.700,00 heeft [partij B] er terecht op gewezen dat dit onjuist is, omdat de rente verkeerd is berekend. Op grond van de overeenkomst van geldlening is [partij B] namelijk 7% rente per jaar verschuldigd, zodat de rente over de door [partij A] genoemde periode van 6 november 2024 tot en met 5 januari 2025 € 283,33 bedraagt [2/12 x (0,07 x € 24.285,90)]. Dit bedrag aan rente zal dus ter zake van de geldlening worden toegewezen. Daarnaast zal over de periode vanaf 5 januari 2025 tot de dag van volledige betaling 7% rente per jaar worden toegewezen, in plaats van de gevorderde wettelijke handelsrente.
VvE-bijdrage en voorschot energie
5.28.
[partij A] maakt ook aanspraak op betaling van een bedrag van € 1.893,65 uit hoofde van een factuur van 10 november 2024 die [partij B] onbetaald zou hebben gelaten. Die factuur ziet op de VvE-bijdrage en op een voorschot op de energiekosten.
5.29.
[partij B] beroept zich ter zake van deze vordering op opschorting. Hij voert daartoe aan dat hij op 30 november 2024 niet bij zijn unit kon, omdat [partij A] de sloten had vervangen. Volgens [partij B] heeft hij bovendien een opeisbare vordering op [partij A], omdat zijn materiaal en gereedschap weggenomen was en [partij A] vanwege de eigenrichting daarvoor aansprakelijk is.
5.30.
De rechtbank passeert het beroep dat [partij B] doet op opschorting. Opschorting betreft slechts een tijdelijke maatregel in afwachting van de nakoming door de wederpartij. Een beroep op opschorting betekent echter niet dat een betalingsverplichting in het geheel niet meer hoeft te worden nagekomen.
Voor zover [partij B] zich op verrekening bedoelt te beroepen, passeert de rechtbank ook dat beroep. [partij B] heeft de door hem gestelde opeisbare vordering namelijk in het geheel niet onderbouwd.
5.31.
Nu het verweer van [partij B] tegen de vordering van € 1.893,65 niet slaagt, zal die vordering eveneens worden toegewezen. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de factuur van 10 november 2024 betrekking heeft op een handelsovereenkomst. In plaats van de wettelijke handelsrente zal over het bedrag van
€ 1.893,65 derhalve de wettelijke rente worden toegewezen. Omdat onduidelijk is wanneer [partij B] ter zake van de factuur in kwestie in verzuim is geraakt, zal deze worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Rolverwijzing
5.32.
Gelet op hetgeen in r.o. 5.24 is overwogen, zal de zaak nu eerst worden verwezen naar de rol voor akte uitlating aan de zijde van [partij A]. Alle andere beslissingen zullen worden aangehouden.
in reconventie
Openstaande facturen
5.33.
[partij B] vordert in reconventie ten eerste betaling van een bedrag van € 34.314,64, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Dit bedrag betreft het onbetaald gebleven deel van de meerwerkfactuur van 25 oktober 2024 met nummer [nummer 3] (€ 14.429,50) plus het totaalbedrag van de facturen van 13 november 2024 met de factuurnummers [nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6] die [partij A] onbetaald heeft gelaten (€ 19.885,14).
5.34.
Het resterende bedrag van € 14.429,50 van de meerwerkfactuur van 25 oktober 2024 kan (vooralsnog) niet worden toegewezen. Het meerwerk met betrekking tot de airco’s is namelijk ook reeds opgenomen in de berekening van de in conventie gevorderde hoofdsom, zo volgt uit de tabellen in de randnummers 1.3 en 1.11 van de dagvaarding. [partij A] gaat daarin immers uit van een aanneemsom van € 313.329,50 inclusief btw en heeft, ter berekening van de gevorderde vervangende schadevergoeding, dat bedrag in mindering gebracht op het totale bedrag aan kosten dat volgens haar gemoeid is met de installatietechnische werkzaamheden aan de businessunits. Ervan uitgaande dat er enig bedrag aan vervangende schadevergoeding zal worden toegewezen, betekent dit dat [partij B] het bedrag van € 14.429,50 via verrekening betaald zal krijgen.
5.35.
Het voorgaande geldt ook voor het bedrag van € 2.178,00 dat [partij B] uit hoofde van factuur [nummer 4] vordert. Partijen zijn het er over eens dat die factuur geen meerwerk betreft en dat de op die factuur in rekening gebrachte werkzaamheden onderdeel uitmaken van de aanneemovereenkomst. Dit betekent dat de betreffende factuur is begrepen in voornoemde aanneemsom van € 313.329,50.
5.36.
Ten aanzien van de werkzaamheden die op de facturen [nummer 5] ten bedrage
van € 2.613,60 (incl. btw) en [nummer 6] ten bedrage van € 15.093,54 (incl. btw) in rekening zijn gebracht heeft [partij A] inmiddels erkend dat zij [partij B] daarvoor een meerwerkopdracht heeft gegeven. De rechtbank constateert dat [partij A] de betreffende factuurbedragen niet heeft meegeteld in de berekening van de in conventie gevorderde hoofdsom, zodat [partij B] mogelijk aanspraak kan maken op betaling van die facturen. [partij A] betoogt echter dat [partij B] maar een deel van de gefactureerde werkzaamheden heeft uitgevoerd en dat de op factuur [nummer 6] in rekening gebrachte werkzaamheden ook nog eens ondeugdelijk waren. [partij B] stelt zich op het standpunt dat de betreffende werkzaamheden gewoon zijn uitgevoerd en dat [partij A] nooit heeft geklaagd over gebreken aan die werkzaamheden.
5.37.
De rechtbank constateert dat [partij A] de op de facturen [nummer 5] en [nummer 6] in rekening gebrachte werkzaamheden ook heeft opgenomen in haar productie 14. De foto’s die zijn gevoegd in de conclusie van antwoord in reconventie bij randnummer 2.16. zijn namelijk ook in productie 14 terug te vinden, net als de in randnummer 2.17 van die conclusie genoemde kortsluiting en ontbrekende kabel/wandgoten. Gelet hierop zal de rechtbank de beslissing over de facturen [nummer 5] en [nummer 6] in afwachting van de akte van partijen aanhouden.
Verklaringen voor recht
5.38.
[partij B] vordert ook een aantal verklaringen voor recht. Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen volgt reeds dat een aantal van die verklaringen niet toewijsbaar zijn. Dit betreft de verklaring voor recht dat [partij A] gehouden is te betalen voor de werkzaamheden in week 40-48 (D) en de verklaring voor recht ter zake van het moment waarop [partij B] de geldlening dient terug te betalen (G). Ten aanzien van de verklaring voor recht met betrekking tot het verzuim van [partij A] (A) geldt dat [partij B] gelet op hetgeen in conventie is overwogen daarbij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende belang heeft, zodat ook die verklaring in het te wijzen eindvonnis wordt afgewezen.
5.39.
Voor wat betreft de verklaring voor recht die ziet op een eventueel recht van [partij B] op betaling van verrichte werkzaamheden aan de hand van de stand van het werk (H), wijst [partij A] er terecht op dat dit een vordering betreft tot verwijzing naar de schadestaatprocedure en dat een dergelijke verwijzing niet aan de orde kan zijn omdat die procedure niet bedoeld is voor het vaststellen van de aanneemsom waarop [partij B] nog recht zou hebben. Ook deze verklaring voor recht zal dus worden afgewezen.
5.40.
De verklaringen voor recht B en C hebben betrekking op de door [partij B] gestelde eigenrichting. Aangezien [partij A] op zichzelf niet heeft betwist dat sprake is geweest van eigenrichting door materiaal en gereedschap te verwijderen uit de unit van [partij B] en door een of meer sloten van die unit te vervangen, acht de rechtbank de onder B gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar. Dit geldt niet voor de onder C gevorderde verklaring voor recht, aangezien [partij B] niet althans onvoldoende heeft onderbouwd dat de eigenrichting tot schade heeft geleid.
De verklaringen voor recht E en F zullen tot slot ook worden afgewezen, omdat [partij B] ter zake van het gestelde onrechtmatig handelen en de geleden schade onvoldoende heeft gesteld.
Beslag
5.41.
De vordering tot opheffing van de beslagen kan gelet op hetgeen in conventie is overwogen pas in een later stadium worden beoordeeld.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 19 november 2025voor akte uitlating aan de zijde van [partij A], zoals hiervoor in r.o. 5.24 is overwogen;
6.2.
bepaalt dat [partij B] vervolgens vier weken de gelegenheid krijgt daar bij akte op te reageren;
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
in reconventie
6.4.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.