ECLI:NL:RBOVE:2025:6126

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
C/08/329697 / HA ZA 25-74
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over recht van overpad en uitleg van dwangsomveroordeling

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, hebben eisers en gedaagden een geschil over een recht van overpad dat rust op het perceel van eisers. Dit recht van overpad is in een eerder vonnis van de kantonrechter vastgesteld, waarbij eisers zijn veroordeeld om gedaagden onbelemmerde toegang te verlenen tot het pad. Eisers hebben in het verleden dwangsommen betaald aan gedaagden, die zij nu betwisten. De rechtbank moet nu beoordelen of eisers de overpadveroordeling hebben overtreden en of de dwangsommen terecht zijn geïncasseerd. De rechtbank concludeert dat de voorwerpen die op het pad lagen, niet zodanig waren dat ze het gebruik van het pad door gedaagden belemmerden. Daarom zijn er geen dwangsommen verbeurd en moeten gedaagden de onterecht geïncasseerde dwangsommen terugbetalen aan eisers. Daarnaast wordt er een verbod opgelegd aan gedaagden om foto- en filmopnamen te maken van eisers en hun perceel, met een bijbehorende dwangsom. De proceskosten worden toegewezen aan eisers, die grotendeels in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/329697 / HA ZA 25-74
Vonnis van 15 oktober 2025
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [woonplaats 1],
2.
[eiser 2],
te [woonplaats 2],
eisende partijen,
hierna samen te noemen: ‘[eisers]’,
advocaat: mr. J.R.L. van Gasteren,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [woonplaats 3],
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats 4],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: ‘[gedaagden]’ of ieder afzonderlijk: ‘[gedaagde 1]’ en ‘[gedaagde 2]’,
advocaat: mr. E. Zonderland.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 februari 2025 met producties;
  • het bericht van [eisers] van 7 april 2025 met nadere producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling van 2 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Gasteren;
  • de spreekaantekeningen van mr. Zonderland.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn buren van elkaar. [eisers] zijn eigenaren van het perceel en de woning aan de [adres 1]. [gedaagden] zijn eigenaren van het perceel en de woning aan de [adres 2].
2.2.
Op het perceel van [eisers] rust een recht van erfdienstbaarheid (overpad) ten behoeve van – onder meer – het perceel van [gedaagden] Deze erfdienstbaarheid heeft betrekking op een strook grond die deel uitmaakt van de achtertuin van [eisers] en is ingericht als pad richting de openbare weg.
2.3.
Partijen zijn sinds 2020 verwikkeld in een geschil over (onder andere) deze erfdienstbaarheid. Dit heeft in 2022 geleid tot een procedure bij de Overijsselse Overlegrechter (hierna: kantonrechter).
2.4.
Bij vonnis van 12 juli 2022 heeft de kantonrechter, voor zover nu van belang, het volgende beslist:

De kantonrechter
5.1.
gebiedt [eisers] om aan [gedaagde 1] de ongestoorde en/of onbelemmerde toegang te verlenen tot het pad, waarop het recht van overpad rust, door alle zaken van het pad te verwijderen en verwijderd te houden;
(…)
5.4.
bepaalt dat [eiser 1] een dwangsom verschuldigd is van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) voor iedere overtreding van het bepaalde onder 5.1. (…), en voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 10.000,00 (tienduizend euro).
2.5.
Tegen dit vonnis hebben [eisers] hoger beroep ingesteld. Op 24 mei 2023 hebben partijen in hoger beroep een schikking bereikt. De veroordeling in overweging 5.1 en de dwangsomveroordeling in overweging 5.4 van het vonnis van 12 juli 2022 zijn daarbij ongewijzigd in stand gebleven en partijen hebben afgesproken daarin te berusten.
2.6.
In de daaropvolgende anderhalf jaar hebben [gedaagden] meerdere deurwaardersexploten aan [eisers] laten betekenen, waarin zij [eisers] hebben aangezegd dat zij overweging 5.1 van het vonnis hebben overtreden en daarom de dwangsom uit overweging 5.4 van het vonnis hebben verbeurd. [gedaagden] hebben voor in totaal 20 overtredingen aanspraak gemaakt op betaling van dwangsommen, vermeerderd met explootkosten, vanwege de aanwezigheid van de volgende voorwerpen op het pad waarop het recht van overpad rust: een bal (8 keer), een driewieler (5 keer), een skippybal, een skelter, een gedeelte van een bijzettafel, een gedeelte van een stoel, een schaaltje, een stuk plastic folie en een kliko.
2.7.
Bij exploot van 14 juni 2024 hebben [gedaagden] executoriaal beslag laten leggen op de bankrekening van [eisers] Op 2 juli 2024 heeft de bank in verband met dit bankbeslag € 160,00 bij [eisers] in rekening gebracht.
2.8.
[eisers] hebben de volgende bedragen aan dwangsommen aan [gedaagden] afgedragen:
  • € 1.711,66 op 2 oktober 2023;
  • € 2.731,54 op 14 juni 2024;
  • € 1.109,59 op 5 september 2024.
2.9.
Aan de achterzijde van de woning van [gedaagden] hangt een beveiligingscamera die beeld opneemt.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eisers] van een bedrag van
€ 1.711,66, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
2 oktober 2023 tot aan de dag van algehele voldoening;
2. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eisers] van een bedrag van
€ 2.731,54, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
14 juni 2024 tot aan de dag van algehele voldoening;
3. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eisers] van een bedrag van
€ 386,98, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
18 juni 2024 tot aan de dag van algehele voldoening;
4. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eisers] van een bedrag van
€ 1.109,59, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
5 september 2024 tot aan de dag van algehele voldoening;
5. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eisers] van een bedrag van
€ 160,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
2 juli 2024 tot aan de dag van algehele voldoening;
6. [gedaagden] verbiedt om een camera te plaatsen en/of geplaatst te houden die zicht kan bieden op het perceel van [eisers], het overpad daaronder begrepen;
7. [gedaagden] veroordeelt om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag, een deel van de dag daaronder begrepen, dat [gedaagden] in gebreke blijven aan het gevorderde onder 2 te voldoen, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
8. [gedaagden] verbiedt om foto- en/of filmopnamen te maken van [eisers], hun kinderen, hun gasten en/of hun perceel – het overpad daaronder begrepen – op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding van dit verbod;
9.
primair: bepaalt dat de dwangsom zoals opgenomen in rechtsoverweging 5.4 van het vonnis van 12 juli 2022 komt te vervallen en
subsidiair: rechtsoverweging van het vonnis van 12 juli 2022 herformuleert dan wel uitlegt;
10. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten van € 925,00;
11. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis, vermeerderd met nakosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eisers], met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vorderingen van [eisers]
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eisers] vordering 3 ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
4.2.
[eisers] hebben in het kader van vordering 7 in het petitum gevraagd om een dwangsom te verbinden aan het gevorderde onder 2. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij de rechtbank verzocht om dit verbeterd te lezen, in de zin dat waar ‘het gevorderde onder 2’ staat ‘het gevorderde onder 6’ wordt bedoeld. Dit zal de rechtbank doen. [gedaagden] hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt en de rechtbank is van oordeel dat hier – gelet op de punten 20 en 32 van de dagvaarding – sprake is van een kennelijke verschrijving.
4.3.
De rechtbank constateert verder dat [eisers] in het petitum in het kader van vordering 9 bij het subsidiair gevorderde niet de rechtsoverweging hebben genoemd waarvan zij herformulering of uitleg vorderen. Gelet op punt 79 van de dagvaarding en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht, hebben zij onmiskenbaar overweging 5.1 van het vonnis van 12 juli 2022 bedoeld. Dat [gedaagden] dit ook zo hebben begrepen, volgt uit hun verweer in de conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank leest de vordering onder 9 daarom zo [eisers]
primairvorderen dat de dwangsomveroordeling uit overweging 5.4 van het vonnis van
12 juli 2022 komt te vervallen en
subsidiairdat de rechtbank overweging 5.1 van het dictum van datzelfde vonnis herformuleert dan wel uitlegt.
Terminologie
4.4.
Overweging 5.1 van het vonnis van 12 juli 2022 zal hierna ook ‘de overpadveroordeling’ worden genoemd. Overweging 5.4 van het vonnis van 12 juli 2022 zal hierna ook ‘de dwangsomveroordeling’ worden genoemd.
Hebben [eisers] dwangsommen verbeurd?
4.5.
[eisers] vorderen dat [gedaagden] worden veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van in totaal € 5.552,79 aan geïncasseerde dwangsommen en explootkosten. Aan deze vordering leggen zij ten grondslag dat [gedaagden] de dwangsommen ten onrechte hebben geïncasseerd. [eisers] stellen dat zij de overpadveroordeling niet hebben overtreden en dat er dus geen dwangsommen zijn verbeurd. De overpadveroordeling moet volgens hen zo worden uitgelegd dat zij niet álle voorwerpen van het pad verwijderd moeten houden, maar alléén de voorwerpen die het gebruik van dit pad door [gedaagden] kunnen belemmeren. De voorwerpen waarvoor [gedaagden] dwangsommen hebben geïncasseerd, vormden volgens hen geen belemmeringen. Voor zover er wel dwangsommen zijn verbeurd, vinden [eisers] dat deze gematigd moeten worden op grond van artikel 611d lid 1 Rv en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.6.
Volgens [gedaagden] hebben [eisers] de overpadveroordeling wel overtreden en dus dwangsommen verbeurd. De overpadveroordeling moet volgens hen zo worden uitgelegd dat [eisers] álle voorwerpen van het pad verwijderd moeten houden en daaraan hebben [eisers] niet voldaan. Voor zover de uitleg van [eisers] moet worden gevolgd, betogen [gedaagden] dat [eisers] ook dan niet aan de overpadveroordeling hebben voldaan. Daartoe voeren zij aan dat de voorwerpen die op het pad lagen, het gebruik van het pad door in het bijzonder de heer [gedaagde 1] belemmerden, omdat hij afhankelijk is van een scootmobiel en de manoeuvreerruimte op het pad beperkt is.
Uitleg van de overpadveroordeling
4.7.
Partijen verschillen van mening over de exacte inhoud en reikwijdte van de overpadveroordeling in het dictum van het vonnis van 12 juli 2022. Dit betekent dat de rechtbank deze veroordeling moet uitleggen. Volgens vaste rechtspraak moet daarbij rekening worden gehouden met de overwegingen die tot de veroordeling hebben geleid. Verder moet de rechtbank in haar uitleg van de veroordeling het doel en de strekking van de veroordeling tot uitgangspunt nemen, op zo’n manier dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
4.8.
De rechtbank leidt uit het vonnis van 12 juli 2022 af dat het doel van de overpadveroordeling is geweest dat [gedaagden] onbelemmerde doorgang zouden hebben over het pad waarop het recht van overpad rust. Rechtsoverweging 4.4 van het vonnis ligt ten grondslag aan deze veroordeling. Daarin wordt overwogen:
“(…) dat het niet is toegestaan om voorwerpen op het pad te plaatsen voor zover die het gebruik van het pad door [gedaagde 1] kunnen belemmeren. Om deze gedragsregel te bestendigen zal de kantonrechter dit in dit vonnis opnemen.”
In deze overweging is te lezen dat de kantonrechter heeft bedoeld dat [eisers] alle zaken van het pad verwijderd moeten houden
voor zoverdeze zaken het gebruik van het pad door [gedaagden] kunnen belemmeren. De rechtbank legt de overpadveroordeling daarom ook in deze zin uit. Redengevend voor deze uitleg is ook dat hiermee het beoogde doel van de veroordeling – onbelemmerde doorgang voor [gedaagden] – reeds wordt bereikt. Een ruimere uitleg van de veroordeling, waarbij [eisers] álle zaken van het pad verwijderd moeten houden, gaat dan ook aan het doel van de veroordeling voorbij.
Wanneer is sprake van een belemmering van het gebruik van het pad door [gedaagden]?
4.9.
Om te kunnen beoordelen of [eisers] de overpadveroordeling hebben overtreden en dwangsommen hebben verbeurd, is de vervolgvraag of er voorwerpen op het pad hebben gelegen die het gebruik van het pad door [gedaagden] hebben belemmerd. Dit vergt verdere uitleg van het begrip ‘belemmering’ in het vonnis van 12 juli 2022.
4.10.
In rechtsoverweging 4.1 van dat vonnis heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
“[gedaagde 1] heeft recht op een ongehinderd gebruik van het pad (…). Ook per scootmobiel moet het pad begaanbaar zijn. Dat volgt niet alleen uit de formulering van de erfdienstbaarheid in de vestigingsakte (…), maar ook uit een oogpunt van gelijkwaardigheid voor mensen met beperkingen.”
Het voorgaande betekent dat de vraag of voorwerpen het gebruik van het pad kunnen belemmeren, niet moet worden beantwoord vanuit de gemiddelde mens, maar rekening houdend met de fysieke beperkingen van de heer [gedaagde 1]. De maatstaf daarbij is, zo volgt uit het vervolg van rechtsoverweging 4.1 van het vonnis van 12 juli 2022, dat de heer [gedaagde 1] zelfstandig gebruik moet kunnen maken van het pad waarop het recht van overpad rust. Dit moet hij volledig vanuit zijn scootmobiel kunnen doen, dus van hem mag niet worden verlangd dat hij tussentijds in- en uitstapt.
De zaken die op het pad hebben gelegen, vormden wel belemmeringen, maar er zijn geen dwangsommen verbeurd
4.11.
Niet in geschil is dat de volgende voorwerpen op het pad hebben gelegen: een bal
(8 keer), een driewieler (5 keer), een skippybal, een skelter, een gedeelte van een bijzettafel, een gedeelte van een stoel, een schaaltje, een stuk plastic folie en een kliko. De rechtbank is van oordeel dat al deze voorwerpen het gebruik van het pad door de heer [gedaagde 1] konden belemmeren. [gedaagden] hebben namelijk onweersproken aangevoerd dat de heer [gedaagde 1] om geen van deze voorwerpen heen kan manoeuvreren in zijn scootmobiel en dat er ook bij de kleinere voorwerpen een reëel risico bestaat dat de scootmobiel komt vast te staan, omdat zo’n voorwerp onder de scootmobiel of in het wiel van de scootmobiel terecht kan komen. Dat mevrouw [gedaagde 2] de betreffende voorwerpen gemakkelijk voor de heer [gedaagde 1] opzij kan leggen, maakt het voorgaande – anders dan [eisers] betogen – niet anders. De heer [gedaagde 1] is dan immers afhankelijk van haar hulp, terwijl met het vonnis van 12 juli 2022 juist is beoogd dat hij zelfstandig gebruik kan maken van het pad.
4.12.
Het standpunt van [gedaagden] dat de voorwerpen het gebruik van het pad door de heer [gedaagde 1] belemmerden is dus juist, maar dat alleen betekent nog niet dat [eisers] ook dwangsommen hebben verbeurd. [eisers] verbeuren namelijk pas dwangsommen wanneer
in ernstniet kan worden betwijfeld dat zij de overpadveroordeling hebben overtreden. Die situatie doet zich hier niet voor, omdat de belemmeringen niet zo ernstig waren dat ze als overtredingen van de overpadveroordeling moeten worden beschouwd. [eisers] hebben namelijk onweersproken gesteld dat elk van bovengenoemde voorwerpen maximaal een paar minuten op het pad heeft gelegen of gestaan. Volgens [gedaagden] lagen de voorwerpen er zo’n zes tot acht minuten. Een redelijke uitleg van de overpadveroordeling brengt mee dat [eisers] haar onder deze omstandigheden niet hebben overtreden. Voorop staat namelijk dat het pad waarop het recht van overpad rust, mag worden gebruikt door zowel [eisers] als [gedaagden] Daar hoort ook bij dat zij het pad soms gelijktijdig willen of moeten gebruiken. Dat vergt van beide partijen dat zij rekening houden met elkaar en elkaar enige ruimte geven. [gedaagden] mogen daarom niet verwachten dat er nooit meer enig voorwerp van [eisers] op het pad ligt dat het gebruik van het pad kan belemmeren. Zij mogen wél verwachten dat zo’n voorwerp er maar kort – enkele minuten – ligt, snel en adequaat door [eisers] wordt opgeruimd en dat het pad daarna weer vrij toegankelijk is. Dit is, zo is door [eisers] onweersproken gesteld, ook steeds gebeurd. Hierbij is verder van belang dat [eisers] onbetwist hebben gesteld dat zij nooit door [gedaagden] zijn gevraagd om een voorwerp te verwijderen, terwijl zij wel in de buurt waren. Dit mocht in alle redelijkheid wel van [gedaagden] worden verwacht.
Slotsom
4.13.
Het voorgaande betekent dus dat [eisers] het pad vrij moeten houden van voorwerpen die het gebruik van het pad door de heer [gedaagde 1] kunnen belemmeren en dat zij – als er onverhoopt toch een voorwerp op het pad terechtkomt – dit voorwerp zo snel mogelijk moeten verwijderen. [gedaagden] hebben namelijk allebei recht op onbelemmerde doorgang over het pad. Daar staat tegenover dat [gedaagden] pas tot het innen van dwangsommen mogen overgaan als sprake is van een voorwerp dat langer dan een paar minuten op het pad ligt. Daarmee wordt voorkomen dat [eisers] al een dwangsom verschuldigd zijn als hun kinderen in een onbewaakt moment bijvoorbeeld een bal kort op het pad laten liggen.
Vordering 1, 2 en 4: [gedaagden] moeten de geïncasseerde dwangsommen inclusief explootkosten terugbetalen aan [eisers]
4.14.
Het voorgaande betekent dat [gedaagden] geen dwangsommen hebben verbeurd en dat zij een bedrag van in totaal € 5.552,79 aan dwangsommen onverschuldigd – zonder rechtsgrond – hebben betaald aan [gedaagden] Daarom zullen [gedaagden] op grond van artikel 6:203 BW worden veroordeeld tot terugbetaling van deze dwangsommen inclusief explootkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. [eisers] vorderen wettelijke rente telkens vanaf de datum van betaling. Zij hebben echter geen feiten gesteld waaruit volgt dat [gedaagden] (op grond van artikel 6:205 BW) vanaf die betaaldata in verzuim zijn geraakt. De rechtbank zal de wettelijke rente daarom telkens toewijzen vanaf
26 februari 2025, zijnde de datum van dagvaarding.
Vordering 5: [gedaagden] moeten de bankkosten van € 160,00 vergoeden aan [eisers]
4.15.
Omdat [eisers] geen dwangsommen hebben verbeurd, hebben [gedaagden] ten onrechte beslag gelegd op de bankrekening van [eisers] Zij zijn daarom op grond van artikel 6:162 BW gehouden de schade die [eisers] daardoor heeft geleden, te vergoeden. Dit betekent dat [gedaagden] worden veroordeeld tot betaling van de gevorderde en niet-betwiste bankkosten van € 160,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2023, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan.
Vordering 9: de dwangsomveroordeling en de overpadveroordeling voor de toekomst
4.16.
[eisers] hebben de rechtbank verzocht om, ook ter voorkoming van toekomstige geschillen, duidelijkheid te verschaffen over het dictum van het vonnis van 12 juli 2022. Zij hebben primair gevorderd dat de dwangsomveroordeling (overweging 5.4 van dat vonnis) komt te vervallen op grond van art. 611d Rv en subsidiair dat de rechtbank de overpadveroordeling uit overweging 5.1 van dat vonnis herformuleert dan wel uitlegt.
4.17.
[gedaagden] hebben betwist dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 611d Rv. Zij hebben verder aangevoerd dat het vonnis van 12 juli 2022 gezag van gewijsde heeft, waardoor herformulering van overweging 5.1 uit het vonnis niet mogelijk is.
4.18.
Voorop staat dat de regeling van de dwangsom als uitgangspunt kent dat een eenmaal opgelegde dwangsom niet naderhand door de rechter kan worden opgeheven. Een uitzondering hierop is de regeling van artikel 611d Rv, welk artikel opheffing of vermindering van de dwangsom mogelijk maakt in geval van tijdelijke of blijvende onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. [eisers] hebben echter niet gesteld dat hiervan sprake is en dit is ook anderszins niet gebleken. De rechtbank zal de primaire vordering van [eisers] daarom afwijzen.
4.19.
Met betrekking tot de subsidiaire vordering van [eisers] overweegt de rechtbank dat het vonnis van 12 juli 2022, zoals door [gedaagden] terecht naar voren is gebracht, gezag van gewijsde heeft voor zover partijen daarvan niet zijn afgeweken in het kader van hun schikking bij het hof. Partijen hebben de veroordeling in overweging 5.1 van het vonnis bij die schikking ongewijzigd in stand gelaten. De formulering van die veroordeling is dus bindend tussen partijen en kan niet meer ter discussie worden gesteld in een andere rechtszaak tussen dezelfde partijen, zoals deze rechtszaak. Wél kan de rechtbank deze veroordeling uitleggen, zoals zij in rechtsoverweging 4.7 en 4.8 van dit vonnis ook heeft gedaan. Deze uitleg zal ook worden opgenomen in het dictum van dit vonnis.
Het gevorderde verbod op het hebben van een camera met zicht op het perceel van [eisers] (vordering 6) op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 7)
4.20.
[eisers] stellen dat [gedaagden] inbreuk maken op hun persoonlijke levenssfeer doordat de camera die [gedaagden] aan de achterzijde van hun woning hebben geplaatst, zicht biedt op hun tuin en het overpad. Zij vorderen een verbod voor [gedaagden] om een camera die dergelijk zicht biedt, te hebben op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.21.
[gedaagden] betwisten dat hun camera zicht biedt op de tuin van [eisers] en het overpad. Zij betogen verder dat zij belang hebben bij het behoud van de camera vanwege gebeurtenissen uit het verleden tussen partijen en in algemene zin omdat zij hun perceel willen beveiligen.
4.22.
Uit de door [gedaagden] in het geding gebrachte afdruk van het beeld van de camera blijkt dat deze camera de tuin van [gedaagden] filmt tot aan de heg die grenst aan het perceel van [eisers] In die heg zit een schuttingdeur. [eisers] hebben tijdens de mondelinge behandeling in eerste instantie gesteld dat zowel het overpad als hun tuin op beeld te zien zijn wanneer deze schuttingdeur open staat, maar na bestudering van foto 9 uit productie 2 van de dagvaarding hebben zij toegegeven dat dan alleen het overpad op beeld te zien is en niet de tuin. Dat bij een geopende schuttingdeur het overpad op beeld te zien is, werd vervolgens door [gedaagden] beaamd. [gedaagden] hebben verder verklaard dat de schuttingdeur alleen kortdurend open staat, namelijk als er iemand doorheen moet. [eisers] hebben dit niet gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inbreuk van de camera van [gedaagden] op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] onder deze omstandigheden zo beperkt dat deze inbreuk niet opweegt tegen het gerechtvaardigde belang van [gedaagden] om hun perceel met een camera te beveiligen. Anders dan [eisers] betogen is het ook niet zo dat de enkele omstandigheid dat de kantonrechter in het vonnis van 12 juli 2022 een verbod om het overpad te filmen aan hén heeft opgelegd, rechtvaardigt dat nu eenzelfde verbod aan [gedaagden] wordt opgelegd. [eisers] gaan eraan voorbij dat hun camera destijds continu zicht bood op het overpad, zoals door [gedaagden] onweersproken is aangevoerd. Dit is met de camera van [gedaagden] niet het geval.
4.24.
Nu geen sprake is van een (dreigende) onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eisers], zal hun vordering om [gedaagden] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden een camera te houden die zicht kan bieden op het perceel van [eisers] worden afgewezen.
Het gevorderde verbod op het maken van foto- en/of filmopnamen op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 8)
4.25.
[eisers] vorderen ook een verbod voor [gedaagden] om foto- en/of filmopnamen te maken van [eisers], hun kinderen, hun gasten en/of hun perceel op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per overtreding van dit verbod. Aan deze vordering leggen zij ten grondslag dat mevrouw [gedaagde 2] inbreuk maakt op hun persoonlijke levenssfeer doordat zij regelmatig met haar telefoon foto’s maakt over de heg, door de heg of over de schutting, waarbij [eisers], hun kinderen, hun gasten en/of hun perceel mee worden gefotografeerd.
4.26.
[gedaagden] betwisten niet dat mevrouw [gedaagde 2] regelmatig op deze wijze foto’s maakt, maar betogen dat zij hierbij een gerechtvaardigd belang hebben, namelijk het verzamelen van bewijs voor als [eisers] de overpadveroordeling overtreden. [gedaagden] voeren aan dat toewijzing van het door [eisers] gevorderde verbod tot de onwenselijke situatie zal leiden dat zij geen bewijs meer kunnen verzamelen van overtredingen, waardoor [eisers] vrij spel krijgen om het overpad te belemmeren.
4.27.
Hoewel [gedaagden] een gerechtvaardigd belang hebben bij het kunnen maken van foto’s van overtredingen van de overpadveroordeling, strekt dit belang niet zo ver dat zij op elke wijze foto’s mogen maken in de richting van het perceel van [eisers] zonder daarbij rekening te houden met hun privacy. Het fotograferen over de heg, door de heg en over de schutting levert naar het oordeel van de rechtbank een onnodige en tevens onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] op. Door op deze – heimelijke – manier te fotograferen is de kans namelijk groot dat ook [eisers], hun kinderen, hun gasten of een onnodig groot deel van hun perceel (ook) op de foto komen te staan, wat – zo hebben [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling toegegeven – inderdaad wel eens is gebeurd. De rechtbank zal [gedaagden] daarom verbieden om over de heg, door de heg of over de schutting foto’s in de richting van het perceel van [eisers] te maken. Indien [gedaagden] menen dat sprake is van een overtreding van de overpadveroordeling, dan moeten zij hier dus hetzij vanaf het overpad, hetzij door de geopende schuttingdeur een foto van maken, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat zij ook dan proberen zoveel mogelijk te voorkomen dat er personen mee worden gefotografeerd.
4.28.
De rechtbank zal aan het verbod ook een dwangsom verbinden, maar ziet wel aanleiding om de gevorderde dwangsom te matigen en er een maximum aan te verbinden. De dwangsom wordt gesteld op € 250,00 voor iedere overtreding, met een maximum van
€ 10.000,00.
De buitengerechtelijke kosten (vordering 10)
4.29.
[eisers] vorderen vergoeding van door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten. [gedaagden] betwisten dat [eisers] deze kosten hebben gemaakt. Uit het dossier blijkt niet dat [eisers] buitengerechtelijke kosten hebben gemaakt en [eisers] hebben dit ook niet nader onderbouwd. De vordering zal daarom worden afgewezen.
De proceskosten (vordering 11)
4.30.
[gedaagden] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
149,77
- griffierecht
1.374,00
- salaris advocaat
1.042,00
(2 punten × € 521,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.743,77
4.31.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Hoofdelijkheid
4.32.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eisers] van een bedrag van
€ 5.712,79, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 160,00 vanaf 2 juli 2024 en over € 5.552,79 vanaf 26 februari 2025 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
verbiedt [gedaagden] om over de heg, door de heg en/of over de schutting foto- en/of filmopnamen te maken in de richting van het perceel van [eisers], het overpad daaronder begrepen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 (tweehonderd vijftig euro) voor iedere overtreding van dit verbod, tot een maximum van € 10.000,00;
5.3.
bepaalt dat overweging 5.1 uit het vonnis van 12 juli 2022 zo moet worden uitgelegd dat het [eisers] wordt geboden om aan [gedaagden] de ongestoorde en/of onbelemmerde toegang te verlenen tot het pad waarop het recht van overpad rust, door alle zaken van het pad te verwijderen en verwijderd te houden, voor zover deze zaken het gebruik van het pad door [gedaagden] kunnen belemmeren;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van [eisers] van € 2.743,77, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 2.743,77 als dat bedrag niet binnen genoemde termijn is voldaan;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.P. Heisterkamp en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2025.