ECLI:NL:RBOVE:2025:6103

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
84.109111-22
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak na subsidiefraude

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Overijssel op 20 oktober 2025 uitspraak gedaan over het wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die schuldig was bevonden aan het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, € 97.800,- bedraagt. Dit bedrag is gebaseerd op de bevindingen van de FIOD, die heeft aangetoond dat de veroordeelde in de periode van 23 maart 2017 tot 1 november 2018 meerdere onterechte subsidieaanvragen heeft ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), waarbij hij valse facturen en bankafschriften heeft overgelegd. De officier van justitie had aanvankelijk een hoger bedrag van € 146.290,- gevorderd, maar de rechtbank heeft dit verlaagd naar € 97.800,- op basis van de beschikbare bewijsmiddelen en de onduidelijkheid in de administratie van de veroordeelde. De verdediging had betoogd dat de ontnemingsvordering ongegrond was en dat het bedrag verlaagd moest worden naar € 19.000,-, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om het vastgestelde bedrag van € 97.800,- aan de Staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak, maar heeft deze schending niet verder verdisconteerd in de ontnemingszaak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.109111-22
Datum vonnis: 20 oktober 2025
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van veroordeelde:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] 1982 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [woonplaats] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

2.De procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van het met deze schriftelijke vordering samenhangende strafdossier en de schriftelijke conclusiewisseling die tussen de officier van justitie en de verdediging heeft plaatsgevonden. De vordering is op de terechtzitting van 6 oktober 2025 behandeld. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.A. Feenstra, advocaat in Breda, is op die terechtzitting verschenen en over de vordering gehoord.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar het ontnemingsrapport en de conclusie van repliek ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op € 146.290,-- en veroordeelde ter hoogte van dit bedrag de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.
De verdediging heeft zich onder verwijzing naar de conclusie van antwoord en dupliek ter terechtzitting primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering ongegrond moet worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de rechtbank het door veroordeelde te betalen bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten opzichte van de ontnemingsvordering aanzienlijk moet verlagen, in die zin dat het bedrag moet worden vastgesteld op € 19.000,--. Dit bedrag is volgens de verdediging gelijk aan het bedrag dat veroordeelde aan de hand van subsidieaanvragen heeft ontvangen.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 31 juli 2023 veroordeeld voor het strafbare feit:
het misdrijf:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in
artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst,
meermalen gepleegd.
In het vonnis heeft de rechtbank - kort gezegd - bewezen verklaard dat veroordeelde zich in de periode van 23 maart 2017 tot 1 november 2018 schuldig heeft gemaakt aan subsidiefraude. In een betrekkelijk kort tijdsbestek heeft veroordeelde meerdere onterechte aanvragen voor landelijke subsidie op grond van de ISDE-regeling ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Ter onderbouwing van de aanvragen heeft veroordeelde valse facturen en bankafschriften overgelegd.
3.2
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht het op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, de bewijsmiddelen zoals omschreven in voornoemd vonnis en het opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 25 maart 2024 [1] , aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van € 97.800,-- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en ontleent aan de inhoud van deze bewijsmiddelen ook de schatting van dat voordeel. De rechtbank overweegt als volgt.
In het vonnis is overwogen dat uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat in de bewezen verklaarde periode ten aanzien van in totaal 33 klanten van verdachte ten onrechte subsidie is uitgekeerd door de RVO. In al die gevallen lag op identieke wijze een van verdachte afkomstige valse factuur en/of bankafschrift aan de aanvraag ten grondslag. Het benadelingsbedrag is door de FIOD vastgesteld op € 97.800,--. De rechtbank neemt deze conclusie over en neemt genoemd bedrag ook als uitgangpunt bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het bedrag van € 97.800,-- staat immers in een causaal verband tot datgene wat van die 33 gevallen ten laste is gelegd en bewezen is verklaard alsmede soortgelijke strafbare feiten in de andere van die 33 gevallen.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank een andere berekenmethode hanteert dan die de officier van justitie aan haar ontnemingsvordering ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank wordt daarin gesterkt nu in deze ontnemingszaak gebruik is gemaakt van de methode van (eenvoudige) kastopstelling, terwijl vaststaat dat veroordeelde zijn administratie niet op orde had en frauduleus heeft gehandeld. Kasboeken zijn niet controleerbaar geweest, omdat veroordeelde, hoewel hij een wettelijke verplichting daartoe had omdat hij als eenmanszaak [bedrijf] aan het handelsverkeer deelnam (art. 3:15i BW in samenhang met art. 2:10 lid 3 BW), geen deugdelijke administratie heeft gevoerd en bewaard. Het door de verdediging gevoerde verweer dat hij door de officier van justitie in een onmogelijke positie is geplaatst om haar stellingen te weerspreken, schuift de rechtbank terzijde. Veroordeelde heeft naar het oordeel van de rechtbank sinds de aankondiging van de ontnemingsvordering ruimschoots voor afloop van de voor veroordeelde geldende bewaarplicht voor een periode van zeven jaren, voldoende gelegenheid gehad om de stellingen van de officier van justitie afdoende gemotiveerd, onder meer aan de hand en onder overlegging van deugdelijke administratieve belegstukken betreffende zijn eenmanszaak over onder meer geldstromen, te betwisten. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat de veroordeelde in ieder geval door wat bewezen is verklaard, alsmede soortgelijke strafbare feiten, € 97.800,-- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De officier van justitie heeft op haar beurt naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende onderbouwd dat veroordeelde méér dan € 97.800,-- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De onderbouwing aan de hand van de eenvoudige kasopstelling schiet daarin tekort.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 97.800,--.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank rekening moet houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat in de strafzaak reeds rekening is gehouden met de schending van de redelijke termijn en dat deze schending in de strafmaat is verdisconteerd. Daarom zal de rechtbank in de ontnemingszaak de schending slechts constateren.
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 97.800,--.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door veroordeelde
  • legt veroordeelde de verplichting op tot
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en
mr. H. Manuel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2025.

Voetnoten

1.Rapportage inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 25 maart 2024, behorende bij onderzoek PSF 73305 (Alford-2).