ECLI:NL:RBOVE:2025:6023

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
ak_24_3714
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven door stichting na vernieling kerkdeuren

Deze uitspraak betreft de aanvraag van een stichting om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, die door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) is afgewezen. De CSG oordeelt dat de stichting geen ernstig letsel heeft geleden, zoals vereist door de wet. De stichting is het niet eens met deze afwijzing en stelt dat de vernieling van de toegangsdeuren van haar kerkgebouw als ernstig letsel moet worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat de vernieling van goederen niet valt onder de definitie van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel zoals bedoeld in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg). Hoewel de rechtbank vaststelt dat de CSG onzorgvuldig heeft gehandeld door de stichting niet te horen in de bezwaarfase, concludeert zij dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van de stichting. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvraag. De CSG moet wel het griffierecht vergoeden aan de stichting.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3714

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[de stichting], uit [vestigingsplaats], eiseres (hierna: de stichting)

(gemachtigde: prof. mr. J.G. Sijmons),
en

de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder (hierna: de CSG)

(gemachtigde: mr. J.C.M. van de Weerd).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de aanvraag van de stichting om een uitkering van de CSG uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De CSG heeft deze aanvraag afgewezen omdat de stichting geen ernstig letsel heeft geleden als bedoeld in de relevante bepalingen. De stichting is het daar niet mee eens. Zij vindt dat zij ernstig letsel heeft geleden omdat de toegangsdeuren van haar kerkgebouw zijn vernield en zij als rechtspersoon ook een aanvraag kan doen. Ook vindt zij dat ze ten onrechte niet in de bezwaarfase is gehoord.
1.1.
De rechtbank oordeelt dat met de vernieling geen sprake is van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel zodat de CSG tot de afwijzing heeft kunnen besluiten. Het bestreden besluit is wel onzorgvuldig tot stand gekomen doordat de stichting niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, maar dit gebrek kan worden gepasseerd omdat de stichting hierdoor niet is benadeeld. De stichting krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. De stichting heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds). De CSG heeft deze aanvraag afgewezen. De stichting heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 3 september 2024 is de CSG bij de afwijzing gebleven.
2.1.
De stichting heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de stichting haar gemachtigden prof. mr. J.G. Sijmons en [naam] deelgenomen. Namens de CSG is als gemachtigde mr. J.C.M. van de Weerd verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. In de nacht van [datum] 2022 heeft een persoon de glazen deuren met glaskunstwerk van de entree van het [de stichting] (hierna: [de stichting]) vernield. De persoon is door de strafrechter veroordeeld om de geleden materiële schade aan de stichting te vergoeden. Omdat deze persoon niet draagkrachtig is en van deze persoon geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is, heeft de stichting er geen vertrouwen in dat deze persoon aan de veroordeling zal voldoen. De stichting heeft daarom een aanvraag ingediend bij de CSG ter verkrijging van een financiële vergoeding voor de geleden schade.
3.1.
De CSG heeft de aanvraag van de stichting afgewezen omdat de stichting volgens haar niet aan de voorwaarden voldoet om een uitkering te krijgen. Volgens de CSG is de stichting geen slachtoffer geworden van een geweldsmisdrijf dat met opzet is gepleegd. Het vernielen van goederen is volgens de CSG geen opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg).
3.2.
Met het bestreden besluit heeft de CSG het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en is zij bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Volgens de CSG kan uit de totstandkoming van de Wsg en de bedoeling van de wetgever niet worden afgeleid dat bij geweld gepleegd tegen bezittingen van rechtspersonen aanspraak kan worden gemaakt op een uitkering uit het schadefonds. Omdat de stichting haar standpunt volgens de CSG in haar bezwaarschrift duidelijk uiteen heeft gezet, heeft de CSG de stichting niet uitgenodigd voor een hoorzitting om haar bezwaar mondeling toe te lichten.
3.3.
De stichting meent dat zij ten onrechte niet voor een hoorzitting is uitgenodigd omdat haar bezwaar niet kennelijk ongegrond is verklaard. Zij had in de gelegenheid gesteld moeten worden om haar bezwaar mondeling toe te lichten. Ook stelt de stichting zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Volgens de stichting is de CSG in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan op het door haar ingebracht bezwaar. De stichting is van mening dat de vernieling aan [de stichting] en de materiële schade die daarbij is opgetreden, moet worden aangemerkt als 'ernstig letsel' als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Wsg. De stichting stelt tot slot dat een uitkering niet kan worden geweigerd vanwege het feit dat het geweld tegen haar als rechtspersoon – en niet als natuurlijk persoon – is gericht.
De vereisten voor een uitkering uit het schadefonds
4. Op grond van de Wsg kunnen uit een schadefonds uitkeringen worden gedaan aan
– voor zover voor deze zaak van belang – een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen. Dit volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg.
Opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de stichting slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank gaat daar daarom niet verder op in.
Ernstig lichamelijk of geestelijk letsel
6. Ter discussie staat wel of sprake is van ‘ernstig lichamelijk of geestelijk letsel’. Volgens de CSG is met de vernieling van de toegangsdeuren van het kerkgebouw geen sprake van lichamelijk of geestelijk geweld. Volgens de stichting is dat wel het geval.
6.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van de stichting zo, dat de vernieling van de toegangsdeuren volgens haar op één lijn te stellen is met lichamelijk of geestelijk letsel omdat het kerkgebouw het lichaam van de stichting vormt en de deuren voor de stichting gelijk staat aan het aangezicht. Het doel van de Wsg is om schade ten gevolge van geweld te vergoeden. Omdat rechtspersonen in de Wsg niet zijn uitgesloten en het Hof van Justitie geoordeeld heeft dat vanuit een zuiver taalkundig oogpunt de term ‘eenieder’ rechtspersonen niet uitsluit [1] , moet geconcludeerd worden dat rechtspersonen ook aanspraak kunnen maken op het schadefonds, aldus de stichting.
6.2.
Ter zitting heeft de CSG in reactie daarop nader toegelicht dat wat haar betreft uit de wetsgeschiedenis van de Wsg volgt dat de wet uitgaat van letsel dat bij een natuurlijk persoon is aangebracht. De CSG wijst er in dat kader op dat de wetgever in de memorie van toelichting heeft stilgestaan bij de vraag of vermogensdelicten in de wet moest worden opgenomen en dat ervoor gekozen is om vermogensdelicten niet in de wet op te nemen.
6.3.
In het onderhavige geval moet de rechtbank beoordelen of de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel in de zin van de Wsg.
6.4.
De rechtbank overweegt dat de schade aan de toegangsdeuren van de kerk naar de letter van de tekst niet aan te merken is als ‘ernstig lichamelijk of geestelijk letsel’. De rechtbank sluit daarvoor aan bij de uitleg en de betekenis die in het normale spraakgebruik aan deze woorden wordt gegeven. Zij vindt ook steun in de wetsgeschiedenis van de Wsg, waarin de wetgever heeft toegelicht dat een uitkering bij alle strafbare feiten, en dus ook bij vermogensmisdrijven, bij totstandkoming van de wet niet in overweging is genomen. De financiële consequenties werden hiervoor te groot geacht. [2] Met een latere wijziging naar de term ‘ernstig lichamelijk of geestelijk letsel’ heeft de wetgever weliswaar de werkingssfeer van de wet uitgebreid, maar ook bekrachtigd dat alleen de schade die een gevolg is van geweld jegens de (persoon van de) benadeelde en niet jegens diens goederen voor vergoeding in aanmerking komt. [3]
6.5.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de schade aan de toegang van de kerk die als gevolg van de vernieling is ontstaan, niet valt onder ‘ernstig lichamelijk of geestelijk letsel’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, Wsg. Bij de vernieling van de toegangsdeuren is sprake van vermogensletsel (schade aan goederen) die niet onder de werkingssfeer van de wet is opgenomen. Nu zowel natuurlijke personen als rechtspersonen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van vermogensschade, is deze uitleg niet in strijd met de door de stichting aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie. De CSG heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht overwogen dat de stichting, als gevolg van het opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, geen (ernstig) letsel heeft opgelopen en dat haar aanvraag daarom moet worden afgewezen. De beroepsgrond slaagt niet.
Een belangenafweging?
7. De stichting stelt dat haar belangen niet juist door de CSG bij het bestreden besluit zijn afgewogen.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de CSG terecht heeft kunnen bepalen dat aan de stichting geen uitkering wordt verstrekt omdat zij niet aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, Wsg voldoet. Omdat de stichting niet aan de voorwaarden voldoet, volgt uit de Wsg dat de CSG geen uitkering kan verstrekken. Voor een belangenafweging bestaat geen aanleiding. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft de CSG terecht afgezien van het toepassen van de hardheidsclausule?
8. Ter zitting heeft de stichting zich op het standpunt gesteld dat de CSG ten onrechte niet de hardheidsclausule heeft toegepast. De CSG heeft daarop toegelicht dat in het besluit op de aanvraag is gemotiveerd waarom volgens haar geen aanleiding bestaat om de hardheidsclausule toe te passen. Volgens de CSG is dit geval niet zo schrijnend dat zij de hardheidsclausule heeft toegepast.
8.1.
Artikel 8, eerste lid, van de Wsg bepaalt dat de CSG bij de beoordeling van de aanvraag kan afwijken van het bepaalde in de Wsg, indien toepassing ervan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
8.2.
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de bestuursrechter kan toetsen of het bestuursorgaan op toereikende gronden heeft besloten om al dan niet toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De CSG komt beleids- en beoordelingsruimte toe bij deze afweging. De bestuursrechter moet dan ook terughoudendheid betrachten bij het zelf toepassen van de hardheidsclausule. Het is in de eerste plaats aan de CSG om te beoordelen of toepassing van de Wsg leidt tot een zodanige onbillijkheid van overwegende aard dat van het bepaalde bij de Wsg moet worden afgeweken en toch een uitkering uit het schadefonds moet worden verstrekt. [4]
8.3.
Ter zitting heeft de CSG toegelicht dat, hoe vervelend het is dat de kosten van de schade niet wordt vergoed door de verantwoordelijke persoon en de stichting een dergelijke schadeoorzaak niet kon verzekeren, deze situatie niet zo bijzonder is dat toepassing gegeven moet worden aan de hardheidsclausule. De CSG betrekt in die beoordeling alle omstandigheden van dit geval en beziet of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat de weigering van een uitkering leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bij deze beoordeling betrekt de CSG ook de bedoeling die de wetgever heeft gehad bij de totstandkoming van de Wsg en de hardheidsclausule. De rechtbank is van oordeel dat de CSG op deze manier op toereikende gronden heeft gemotiveerd dat het afwijzen van de aanvraag van de stichting niet leidt tot een zodanige onbillijke situatie dat de hardheidsclausule moest worden toegepast. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is de stichting ten onrechte niet gehoord in bezwaar?
9. De stichting heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De stichting stelt zich op het standpunt dat de CSG haar bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Ook voert de stichting aan dat een hoorzitting had kunnen leiden tot een ander oordeel in bezwaar omdat de grondslag voor de afwijzing in het bestreden besluit is gewijzigd ten opzichte van het besluit op haar aanvraag. De stichting heeft tot slot aangegeven dat voor haar niet duidelijk is geworden dat het bestreden besluit is genomen door iemand die niet bij het besluit op de aanvraag betrokken is geweest.
9.1.
Ter zitting heeft de CSG toegelicht dat de stichting een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift heeft ontvangen waarin is opgenomen dat de stichting in een nadere brief een uitnodiging voor een hoorzitting zou ontvangen. Bij de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar heeft de CSG zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar van de stichting kennelijk ongegrond was en een hoorzitting daarom achterwege kon blijven. Vanwege de door de ontvangstbevestiging gewekte verwachting, is dat besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Omdat het bezwaar evenwel kennelijk ongegrond is, is het niet onterecht dat is afgezien om de stichting te horen, aldus de CSG.
9.2.
De wettelijke plicht om de bezwaarmaker te horen, volgt uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
9.3.
Met de CSG is de rechtbank van oordeel dat de CSG het bezwaar van de stichting kennelijk ongegrond kon verklaren. De CSG kon daarom besluiten om de stichting niet in bezwaar te horen. De CSG heeft bevestigd dat de ontvangstbevestiging van het bezwaar ten onrechte heeft vermeld dat een uitnodiging voor een hoorzitting zou volgen.
9.4.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de stichting in deze beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld om haar standpunten naar voren te brengen en dat niet aannemelijk is geworden dat de CSG een ander besluit zou hebben genomen als de stichting wel was gehoord in de bezwaarfase. Daarom is niet aannemelijk dat de stichting door het achterwege blijven van een hoorzitting is benadeeld.
9.5.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank komt tot het oordeel dat de CSG de aanvraag van de stichting kon afwijzen. Het beroep is daarom ongegrond. Dit betekent dat de stichting ongelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft.
11. Omdat de rechtbank een gebrek in het bestreden besluit heeft vastgesteld, moet de CSG het griffierecht aan de stichting vergoeden. Verder zijn geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de CSG het griffierecht van € 385,- aan de stichting moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Rozeboom, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. van Heijningen, griffier en in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HvJEU 22 december 2010, zaak C-279/09, ECLI:EU:C:2010:811 (DEB), punt 35-40 en 52.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1845, r.o. 5.5.