ECLI:NL:RBOVE:2025:5697

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
C/08/299402 / ES RK 23-4318
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen met betrekking tot partneralimentatie en vergoedingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 september 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 17 mei 2002 in de gemeente Raalte zijn getrouwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij de man verplicht om een maandelijkse bijdrage van € 1.007,- aan partneralimentatie te betalen aan de vrouw, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft bepaald dat de man gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het gebruik van de woning aan [adres] mag behouden, met een gebruiksvergoeding van 1,4% van de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw.

De rechtbank heeft ook de verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen vastgesteld, waarbij de man en de vrouw ieder recht hebben op de helft van de waarde van de goederen en de schulden. De rechtbank heeft vergoedingsrechten vastgesteld voor zowel de man als de vrouw, waarbij de vrouw recht heeft op een nominale vergoeding van € 68.067,- en de man recht heeft op vergoedingen conform de beleggingsleer. De rechtbank heeft de partijen verplicht om de inboedel te verdelen en heeft de verdeling van de bankrekeningen en andere activa geregeld.

De uitspraak bevat ook bepalingen over de verdeling van de inboedel, de auto, de motorfiets, de caravan en de aanslagen van de Belastingdienst. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen voor het overige afgewezen. De proceskosten zijn voor beide partijen afzonderlijk.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Locatie Zwolle
team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer: C/08/299402 / ES RK 23-4318 (de echtscheiding)
C/08/310769 / ES RK 24-1512 (de verdeling)
Echtscheiding met nevenvoorzieningen
Beschikking van 23 september 2025
inzake
[de man] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man
advocaat: voorheen mr. Ph. J.N. Aarnoudse, thans: mr. N. Nijenhuis-Kloosterboer,
en
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B.P.G. Dijkers.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen op 10 juli 2023;
het exploot van de betekening van 20 juli 2023, binnengekomen op 27 juli 2023;
de op 27 juli 2023 binnengekomen brief, met bijlagen, van mr. Aarnoudse;
het verweerschrift met bijlagen, met daarin een aantal zelfstandige verzoeken, binnengekomen op 26 februari 2024;
het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken, tevens het aanvullende verzoekschrift, met bijlagen, binnengekomen op 26 april 2024;
het aanvullende verzoekschrift, met bijlagen, binnengekomen op 3 april 2025;
het gewijzigd/aanvullende verzoekschrift, met bijlagen, binnengekomen op
11 augustus 2025;
de op 11 augustus 2025 binnengekomen brief, met bijlagen, van mr. Nijenhuis-Kloosterboer.
het gewijzigd verzoekschrift, met bijlagen, binnengekomen op 20 augustus 2025.
1.2.
De verzoeken en verweren zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van
21 augustus 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze mondelinge behandeling zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
De man en de vrouw hebben op 2 februari 1998 een samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2.
De man en de vrouw hebben samen op 2 februari 1998 in eigendom verkregen het woonhuis aan [adres] .
2.3.
De man en de vrouw zijn op 17 mei 2002 in de gemeente Raalte met elkaar getrouwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
2.4.
De man en de vrouw hebben in 2007 de hypotheek verhoogd in verband met de verbouwing van de woning.
2.5.
Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
2.6.
Bij beschikking van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank als voorlopige voorziening:
  • bepaald dat de man van maandagochtend 9.00 uur tot vrijdagmiddag 17.00 uur het uitsluitend gebruik van de woning heeft en de vrouw in de tussenliggende (weekend)tijd het uitsluitend gebruik van de woning heeft;
  • partijen veroordeeld tot nakoming over en weer wat zij zijn overeengekomen met betrekking tot de huisraad en toegankelijkheid van de woning en kasten;
  • bepaald dat de man met ingang van 4 augustus € 1.360,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw.
2.7.
Bij tussenbeschikking van 17 oktober 2024 heeft de rechtbank in het incident bepaald dat de vrouw met de harde schijf zich moet wenden tot PC Raalte Creatief met het verzoek aan PC Raalte Creatief om via een verslag antwoord te geven op de door de rechtbank geformuleerde vragen.
2.8.
Bij tussenbeschikking van 19 december 2024 heeft de rechtbank in het incident bepaald dat de vrouw met de harde schijf zich moet wenden tot Arrix te Drachten met het verzoek aan Arrix om via een verslag antwoord te geven op de door de rechtbank geformuleerde vragen.
2.9.
Bij beschikking van 18 maart 2025 heeft de rechtbank als voorlopige voorziening:
  • bepaald dat de man het uitsluitend gebruik van de woning heeft,
  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot partneralimentatie.
2.10.
Bij eindbeschikking van 23 april 2025 heeft de rechtbank in het incident de man
bevolen om zijn salarisstroken over de maanden januari 2023 tot en met juli 2023 over te leggen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt de rechtbank om:
de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
te bepalen dat het voortgezet gebruik van de woning aan [adres] aan de man zal toekomen, gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de wijze als door de man in dit verzoekschrift aangegeven;
deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.Het verweer en de zelfstandige verzoeken

4.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank om de verzoeken van de man, als zijnde onvoldoende gemotiveerd en/of onvoldoende gegrond af te wijzen en de vrouw in de plaats daarvan zelfstandig verzoekt, voor zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
te bepalen dat de vrouw behoeftig is onder gelijktijdige veroordelen van de man tot betaling van een financiële bijdrage in haar eigen, huwelijksgerelateerde kosten van levensonderhoud ten bedrage van € 2.271,- bruto per maand onder gelijktijdige bepaling dat de man zijn bijdrage telkens bij vooruitbetaling is verschuldigd en uiterlijk elke 1e van de maand dient te hebben doen bijschrijven op de bankrekening van de vrouw, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ander bedrag;
te bepalen dat de man jegens de vrouw bevoegd is tot het uitsluitend gebruik van de woning aan [adres] en het gebruik van het zich in de woning bevindende huisraad gedurende zes maanden nadat het huwelijk is ontbonden onder gelijktijdige veroordeling van de man tot voldoening van een gebruiksvergoeding ten bedrage van € 1.250,- aan de vrouw voor elke maand dat hij de woning met uitsluiting van de vrouw gebruikt (mitsdien 18.03.2025) onder gelijktijdige bepaling dat de man is gehouden de door hem verschuldigde vergoeding te verrekenen met de vrouw zodra de woning is verdeeld, danwel (subsidiair) een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ander bedrag en/of ingangsdatum, en;
te bepalen dat de woning na ommekomst van het voortgezet gebruik dient te zijn verdeeld door:
primair: toedeling c.q. notariële levering van de woning aan (primair) de vrouw dan wel (subsidiair) aan de man tegen de waarde, als vastgesteld door NVM-makelaar [bedrijf 1] ;
subsidiair: door verkoop, en wel door partijen te veroordelen tot verkoop van de (voormalige) echtelijke woning aan [adres] door tussenkomst van NVM-makelaar [bedrijf 1] , dan wel een door de rechtbank te bepalen andere makelaar onder gelijktijdige gehoudenheid van partijen de door de makelaar te adviseren verkoop- en laatprijs te hanteren; alles met een termijn van levering van tenminste één maand, e.e.a. onder gelijktijdige bepaling dat als de man de overeenkomst van opdracht aan de verkopend makelaar niet heeft getekend uiterlijk 3 maanden na afgifte van eindbeschikking, de vrouw reeds nu voor alsdan vervangende toestemming wordt verleend:
de woning te verkopen aan een derde door tussenkomst van NVM-makelaar [bedrijf 1] , dan wel een door de rechtbank te bepalen andere makelaar donder dat daarvoor nog feitelijke medewerking van de man is vereist, en;
de verkochte woning zonder dat daarvoor nog feitelijke medewerking van de man is vereist aan de koper(s) te doen leveren door te bepalen dat de eindbeschikking in dezen ex. Art. 3:300 BW in de plaats treedt van die delen van de op te stellen koopovereenkomst c.q. notariële akte van levering welke zien op de vereiste wilsverklaring van de man en eenzelfde kracht heeft als de handtekeningen (en parafen) onder en in die koopovereenkomst c.q. notariële akte van levering;
5. primair de wijze van verdeling te gelasten aldus:
a. dat de bankrekeningen worden verdeeld en het banksaldo van de man wordt
verrekend op de wijzen, genoemd in alinea’s 48-51;
b. dat de auto, de motorfiets en de caravan worden verdeeld op de wijze, genoemd in alinea’s 33-47;
c. dat het huisraad wordt verdeeld op de wijze, genoemd in alinea’s 30-32;
d. dat de vrouw is gerechtigd tot nominale teruggaaf van het door haar ingelegde privévermogen ten bedrage van € 240.878,48 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ander bedrag (zie pagina 7-10);
e. dat het vorderingsrecht ad € 80.204,36 van partijen jegens [naam 1] wordt toegedeeld aan de man onder gelijktijdige veroordeling van de man tot betaling van € 80.204,36 aan de vrouw, te vermeerderen met 4,8% op jaarbasis met ingang van vandaag, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen ander bedrag;
f. dat de man wordt veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 20.000,- e.e.a. als bedoeld in alinea 53-54, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen ander bedrag, zulks binnen 2 weken na afgifte van de ten dezen af te geven eindbeschikking;
g. dat de man wordt veroordeeld tot terugbetaling aan de vrouw van het door hem van haar bankrekening onttrokken vermogen van € 4.000,- (zie alinea 25) dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen ander bedrag, zulks binnen 2 weken na afgifte van de ten dezen af te geven eindbeschikking;
h. de man te veroordelen tot afgifte van een USB-stick met daarop het gehele digitale bestand van alle foto’s te verstrekken, zulks binnen 2 weken na afgifte van de ten dezen af te geven eindbeschikking;
6. subsidiair de verdeling vast te stellen;
7. kosten rechtens.

5.Het verweer op de zelfstandige verzoeken en de aanvullende verzoeken

5.1.
De man wendt zich tot de rechtbank met het verzoek om bij beschikking en voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
2. te bepalen dat het voortgezet gebruiksrecht van de woning gelegen aan [adres] aan de man toekomt gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zonder dat de man daarvoor een vergoeding aan de vrouw is verschuldigd dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen andere vergoeding;
3. te bepalen dat de woning na ommekomst van het voortgezet gebruik dient te worden verdeeld door overname van de woning [adres] door de man voor een bedrag van € 450.000,- dan wel een bedrag dat de rechtbank in redelijkheid zal bepalen, waarbij de man de mogelijkheid krijgt om tot drie maanden na uw beschikking dan wel mogelijke taxatie kenbaar te maken of hij de woning wenst over te nemen;
4. in het geval overname door de man niet mogelijk blijkt, dan verkoop door partijen te veroordelen tot verkoop van de echtelijke woning, staande en gelegen aan [adres] , door tussenkomst van NVM-makelaar [naam 2] , dan wel een door de rechtbank te bepalen andere makelaar onder gelijktijdige gehoudenheid van partijen de door de makelaar te adviseren verkoop- en laatprijs te hanteren; alles met een termijn van levering van tenminste één maand;
5. dat de saldi van de bankrekeningen bij helfte tussen partijen worden verdeeld;
6. dat de auto aan de vrouw wordt toebedeeld voor een bedrag van € 17.500 onder de gelijktijdige veroordeling van de vrouw tot betaling van € 8.750,- aan de man;
7. de opbrengst van de caravan van € 6.120,- tussen partijen te verdelen;
8. partijen te veroordelen tot het overgaan van verdeling van de inboedel waarbij de waarde bij helfte worde verdeeld;
9. primair dat de man is gerechtigd tot een vergoeding van het door hem ingelegde privévermogen met toepassing van de beleggingsleer ten bedrage van
€ 295.294,64, subsidiair dat de man is gerechtigd tot nominale teruggaaf van het door haar ingelegde privévermogen ten bedrage van € 127.494,87 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ander bedrag;
10. de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de aanslagen zoals door de Belastingdienst wordt vastgesteld over de jaren dat partijen fiscaal partners zijn geweest;
11. de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de teruggave over belastingjaar 2020 van € 3.065,- aan de man volgens de beschikking van 09.10.2024;
12. de vrouw te bevelen tot afgifte van de USB0WS aan de man op straffe van een dwangsom van € 500,- dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ander bedrag voor elke dag of dagdeel daags na afgifte van de beslissing in dezen dat de vrouw in gebreke blijft aan het hiervoor verzochte gehoor te geven;
13. de vrouw te bevelen tot afgifte van de sollicitatiebrieven (met afwijzingen) die zij met ingang van 9 augustus 2023 heeft verstuurd op straffe van een dwangsom van € 500,- dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ander bedrag voor elke dag of dagdeel daags na afgifte van de beslissing in dezen dat de vrouw in gebreke blijf taan het hiervoor verzochte gehoor te geven;
14. de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de kosten van de huishouding ten tijde van de scheidingsprocedure van € 9.256,44 conform productie 38;
15. dan wel de verdeling vast te stellen zoals de rechtbank redelijk acht;
16. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

6.De beoordeling

Echtscheiding
6.1.
De rechtbank zal op verzoek van de man en de vrouw de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De vrouw en de man hebben gezegd dat dit zo is.
Gebruik van de woning en de vergoeding daarvoor
6.2.
De man verzoekt het voortgezet gebruik van de woning. De vrouw voert hier geen verweer tegen. Daarom bepaalt de rechtbank dat de man in de woning mag blijven wonen voor een periode van zes maanden nadat de echtscheiding is ingeschreven.
6.3.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man een vergoeding moet betalen voor
het gebruik van de woning. De man heeft verweer gevoerd.
6.4.
De rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van 18 maart 2025 tot zo lang als dit gebruik voortduurt en uiterlijk tot aan de overdracht van de woning 1,4% van de helft van de overwaarde van de woning moet vergoeden aan de vrouw als gebruiksvergoeding. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
6.5.
Omdat partijen samen eigenaar zijn van de woning, zouden zij ieder gebruik mogen maken van de woning. [1] In dit geval maakt de man echter alleen gebruik van de woning. De rechtbank heeft bij beschikking van 18 maart 2025 het uitsluitend gebruik van de woning aan de man toegewezen (zonder gebruiksvergoeding). Hierdoor mist de vrouw het gebruik en genot van die woning. Daarvoor is een vergoeding op zijn plaats. Die vergoeding moet redelijk en billijk zijn. Hier acht de rechtbank redelijk en billijk dat uitgegaan moet worden van 1,4% van de helft van de overwaarde van de woning. Daarbij sluit de rechtbank, in tegenstelling tot de vrouw, aan bij het gebruikelijke rendementspercentage van de banktegoeden in 2025. Ten aanzien van de overwaarde moet naar het oordeel van de rechtbank worden uitgegaan van 18 maart 2025, omdat de man sindsdien het uitsluitend gebruik van de woning heeft. De rechtbank kan zich voorstellen dat partijen vanuit praktisch oogpunt aansluiten bij de WOZ-waarde van 1 januari 2025.
De verdeling van de gemeenschap van goederen
6.6.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn vóór 1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat door het huwelijk van partijen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan.
6.7.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op
10 juli 2023 ontbonden. [2] Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die
datum (de zogenoemde ‘peildatum’) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).
6.8.
De rechtbank zal per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.
6.9.
De volgende onderwerpen komen hierna aan bod:
de woning aan [adres] ;
de 11 vergoedingsrechten behorende bij de woning;
het vergoedingsrecht van € 20.000,-;
het vergoedingsrecht van € 4.000,-;
de kosten van de huishouding;
de saldi op de bankrekeningen;
de auto van het merk Toyota Aygo met kenteken [kenteken 1] ;
de motorfiets van het merk Yamaha met kenteken [kenteken 2] ;
de caravan van het merk Adria met kenteken [kenteken 3] ;
het vorderingsrecht van partijen op [naam 1] ;
de aanslagen van de Belastingdienst;
afgifte van de USB;
de inboedel;
de foto’s.
a.
De woning
6.10.
De woning aan [adres] is op 2 februari 1998 door partijen in eigendom verkregen. Op diezelfde datum hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. De woning is gekocht voor ƒ 416.948,49. De woning is gefinancierd met een hypotheek van ƒ 100.000,- en met eigen vermogen van ƒ 318.585,16. Partijen zijn vervolgens op 17 mei 2002 getrouwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. De man en de vrouw hebben in 2007 de hypotheek verhoogd in verband met de verbouwing van de woning.
6.11.
De man en de vrouw verzoeken allebei toedeling van de woning mits zij in staat zijn om dit te financieren, hetgeen afhankelijk is van de uit de woning voortvloeiende vergoedingsrechten.
6.12.
Partijen hebben overeenstemming over het volgende:
  • de woning moet worden getaxeerd door [bedrijf 2] . Partijen zullen deze makelaar, uiterlijk op 29 augustus 2025, opdracht geven tot taxatie. Partijen zijn allebei aanwezig bij de taxatie;
  • vervolgens krijgen de man en de vrouw drie maanden de tijd om te onderzoeken en aan te tonen of zij in staat zijn om de woning tegen de getaxeerde waarde over te nemen;
  • als één van partijen in staat is om de woning over te nemen, zal de woning aan diegene worden toegedeeld tegen de door [bedrijf 2] getaxeerde waarde;
  • als beide partijen in staat zijn om de woning over te nemen tegen de door [bedrijf 2] getaxeerde waarde, zal de woning worden toegedeeld aan de hoogste bieder tegen het door hem/haar geboden bedrag;
  • als beide partijen niet in staat zijn om de woning over te nemen tegen de door [bedrijf 2] getaxeerde waarde, wordt de woning door [bedrijf 2] verkocht aan een derde onder gelijktijdige gehoudenheid van partijen de door de makelaar te adviseren verkoop- en laatprijs te hanteren; alles met een termijn van levering van tenminste één maand.
6.13.
De rechtbank zal overeenkomstig beslissen.
6.14.
De rechtbank overweegt aanvullend dat de partij die de woning overneemt ervoor moet zorgen dat de andere partij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek moet worden ontslagen.
b)
De 11 vergoedingsrechten behorende bij de woning
6.15.
Partijen stellen over en weer dat zij een vergoedingsrecht hebben omdat er privé geld is uitgegeven voor de gemeenschap. De rechtbank zal de gestelde vergoedingsrechten bespreken. Voor zover er sprake is van vergoedingsrechten hebben partijen terzake een vordering op de gemeenschap.
De vergoedingsrechten door de vrouw gesteld
Vergoedingsrecht 1: € 112.803,-
6.16.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw een (nominaal) vergoedingsrecht heeft van
€ 68.067,- en legt hierna uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
6.17.
Voor de aankoop van de woning hebben partijen ƒ 318.585,16 moeten inbrengen aan eigen vermogen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij ƒ 248.585,16 heeft ingelegd aan eigen vermogen, waarvan ƒ 219.540,96 aan schenkingen die zij onder uitsluitingsclausule heeft gekregen van haar vader en ƒ 29.044,20 aan overgespaarde inkomsten. De man heeft volgens de vrouw ƒ 70.000,- ingelegd aan eigen vermogen. Naar de stelling van de vrouw komt haar een vergoedingsrecht toe van primair
ƒ 248.585,16 ( €112.803,-) en subsidiair ƒ 219.540,96 ( € 99.623,-) op grond van artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst. De man heeft verweer gevoerd.
6.18.
Artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst luidt als volgt:
Tussen partijen bestaat geen gemeenschap van goederen, behoudens de mogelijkheid dat goederen in gemeenschap worden verworven krachtens een rechtshandeling welke door hen gezamenlijk werd verricht, zoals een overeenkomst van koop of schenking, of krachtens erfrecht.
Indien één der partijen een goed verkrijgt tegen een contraprestatie, welke geheel of ten dele uit het vermogen van de ander werd voldaan, heeft deze laatste een recht op vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen werd onttrokken, te berekenen naar de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag van de vergoeding is onmiddellijk opeisbaar.
6.19.
De vraag of de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht, moet naar het oordeel van de rechtbank worden beantwoord aan de hand van dit artikel. Op het moment dat partijen de woning hebben gekocht en dus (mogelijk) het vergoedingsrecht is ontstaan, hadden partijen een samenlevingsovereenkomst. Voor die periode vormt de samenlevingsovereenkomst de juridische grondslag voor een vergoedingsrecht. Anders dan de man stelt, hoeft de vrouw dus geen beroep te doen op specifieke bepalingen uit het algemeen verbintenissenrecht (zoals bij informeel samenlevers).
6.20.
Met betrekking tot het primaire standpunt van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover vastgesteld kan worden dat de vrouw ƒ 248.585,16 heeft ingelegd aan eigen vermogen, waarvan volgens haar ƒ 219.540,96 aan schenkingen die zij onder uitsluitingsclausule heeft gekregen en ƒ 29.044,20 aan overgespaarde inkomsten, komt de vrouw ten aanzien van de overgespaarde inkomsten in ieder geval geen vergoedingsrecht toe. Hiervoor geldt dat deze vanaf datum huwelijk in de gemeenschap vallen (artikel 1:94, tweede lid, oud BW). De rechtbank gaat daarom voorbij aan het primair standpunt van de vrouw.
6.21.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat de woning van partijen is gefinancierd met door de vrouw onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen van in totaal ƒ 219.540,96. Uit productie 6 van de vrouw blijkt dat zij
ƒ 214.163,23 aan schenkingen onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen in de jaren 1992, 1994, 1995 en 1996, welk vermogen daarom vanaf datum huwelijk niet in de gemeenschap is komen te vallen (artikel 1:94, tweede lid, onder a oud BW). De vrouw heeft niet aangetoond dat zij voor de aankoop van de woning nog meer schenkingen onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen. De schenkingen zijn volgens de vrouw allemaal gestort op haar drie-sterrenspaarrekening. Anders dan de vrouw stelt, is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat de vrouw met de onder uitsluitingsclausule verkregen schenking van haar vader van ƒ 95.511,43 in 1992 effecten heeft gekocht. Dat blijkt namelijk nergens uit. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de opbrengst van de door de vrouw (gedeeltelijk) verkochte effecten in 1998 van ƒ 56.232,24 bestaat uit vermogen dat onder uitsluitingsclausule is verkregen, welk bedrag zij naar haar stelling heeft ingelegd voor de aankoop van de woning. Daar komt bij dat volgens de vrouw op haar drie-sterrenspaarrekening ook overig privévermogen (overgespaarde inkomsten) stond in de periode van 1992 tot 1998, voor welk inkomen de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt. Gelet op deze vermenging in de periode van 1992 tot 1998 is dus niet te achterhalen met welk vermogen dan wel in welke verhouding het vermogen is gebruikt voor de aanschaf van de woning. Tot slot heeft de vrouw niet kunnen aantonen dat zij naar eigen zeggen op 29 januari ƒ 248.585,16 heeft overgeboekt van haar 3-sterrenspaarrekening naar de notaris voor de aankoop van de woning van partijen. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar een vergoedingsrecht toekomt voor het gehele bedrag.
6.22.
Ondanks dat de administratie c.q. onderbouwing van de vrouw niet sluitend is, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een op grond van de redelijkheid en billijkheid geschat vergoedingsrecht toekomt van ƒ 150.000,-, zijnde € 68.067,-. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt vast dat de vrouw vlak voor aankoop van de woning beschikte over een vermogen van ƒ 294.017,-. Dat blijkt onder andere uit de door haar overgelegde aangifte en aanslag inkomstenbelasting 1997 (pr. 48) en uit de aanslag vermogensbelasting 1998 (pr. 50). Hieruit blijkt ook dat de vrouw een inkomen had van € 46.000,- per jaar. Gelet op dit inkomen acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de vrouw in de periode van 1994 (eerste schenking) tot 1998 (aankoop woning) ƒ 294.017,- heeft gespaard. Het kan daarom niet anders zijn dan dat het vermogen van de vrouw grotendeels bestond uit de door haar onder uitsluitingsclause ontvangen schenkingen en zij dit in ieder geval voor een gedeelte heeft ingebracht voor de aankoop van de woning. De rechtbank weegt in dit oordeel ook mee dat de vrouw er alles aan heeft gedaan om haar stellingen inzichtelijk te maken, maar dat de bankafschriften gelet op de verstreken tijd niet meer beschikbaar zijn, zowel in haar eigen administratie als bij de bank. Ook weegt de rechtbank mee dat de man weinig inzicht heeft gegeven over hoe het eigen vermogen van
ƒ 318.585,16 volgens hem is betaald. De rechtbank schat het redelijk om ervan uit te gaan dat de vrouw ƒ 150.000,- aan onder uitsluitingsclausule gekregen schenkingen heeft ingebracht in de aankoop van de woning en dus ƒ 69.540,96 aan overgespaarde inkomsten. De vrouw woonde immers thuis en kon daardoor meer dan gemiddeld sparen, waardoor zij ook meer aan overgespaarde inkomsten (die niet leiden tot een vergoedingsrecht) kon inbrengen in de woning. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt van ƒ 150.000,-, zijnde
€ 68.067,-.
Vergoedingsrecht 2: € 56.775,-
6.23.
Doordat partijen zijn getrouwd in de wettelijke gemeenschap van goederen, vervalt de samenlevingsovereenkomst en geldt vanaf dat moment de wet als juridische grondslag voor vergoedingsrechten.
6.24.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw recht heeft op een vergoeding conform de beleggingsleer ex. artikel 1:87 lid 2 sub b BW, waarbij uitgegaan moet worden van een investering van € 11.000,-. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
6.25.
De rechtbank is van oordeel dat niet vastgesteld kan worden of de aflossing van de hypotheek van de vrouw van € 18.595,- op 28 september 2018 is gedaan met onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen en zij dus conform de beleggingsleer recht heeft op een totale vergoeding van € 56.775,-.
6.26.
Het bedrag van € 18.595,- is de opbrengst van de verkoop van de effecten van de vrouw in 2018. Het ene gedeelte van deze effecten is volgens de vrouw afkomstig van het resterende niet-verzilverde deel van ƒ 56.730,40,- dat de vrouw in haar effectenportefeuille overhield na de gedeeltelijke verkoop in 1998 van
ƒ 56.232,24. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, kan ten aanzien van deze effecten niet worden vastgesteld dat de vrouw deze in 1992 heeft aangeschaft met de door haar onder uitsluitingsclausule ontvangen schenkingen. Het andere gedeelte van deze effecten is volgens de vrouw afkomstig van de door haar aangekochte effecten met de door haar onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen van ƒ 80.000,- in 1998 en 1999. Ook ten aanzien van deze effecten is de rechtbank van oordeel dat de vrouw dit niet heeft aangetoond. Nergens blijkt uit dat de schenkingen zijn aangewend ter verkrijging van effecten. Daar komt, net zoals hiervoor is overwogen, bij dat de schenkingen werden gestort op de drie-sterrenspaarrekeningen waarop de vrouw eveneens overgespaarde inkomsten spaarden. Gelet op deze vermenging is dus niet te achterhalen met welk vermogen dan wel in welke verhoudingen de effecten zijn gekocht. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt voor het gehele bedrag.
6.27.
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een naar redelijkheid en billijkheid geschat vergoedingsrecht toekomt. Het kan niet anders zijn dan dat de door de vrouw gekochte effecten, mede gelet op het inkomen van de vrouw, grotendeels bestond uit de door haar onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen en zij dit in ieder geval voor een gedeelte heeft ingebracht ter aflossing van de hypotheek. De rechtbank gaat er schattenderwijs vanuit dat € 11.000,- afkomstig is van de door de vrouw onder uitsluitingsclausule ontvangen schenkingen.
6.28.
Nu het vergoedingsrecht van de vrouw is ontstaan na 1 januari 2012, heeft zij recht op een vergoeding op grond van de beleggingsleer ex. artikel 1:87 BW. De man heeft onbetwist gesteld dat partijen in 2007 de hypotheek hebben verhoogd en met dat geld de woning hebben verbouwd. De rechtbank vat het vergoedingsrecht met betrekking tot de aflossing van de hypotheek op als een als een vergoedingsrecht zoals bedoeld in artikel 1:87 lid 2 sub b BW (kosten voor verbetering van de woning). De formule luidt dan als volgt:
investering / (waarde woning ten tijde van de investering + investering) x waarde woning ten tijde van de afrekening
6.29.
De rechtbank beschikt niet over de waarde van de woning ten tijde van de investering (september 2018) en gelet op het feit dat partijen de woning nog zullen laten taxeren in het kader van de toedeling van de woning, is het aan de vrouw om nadere invulling te geven aan de hiervoor genoemde formule. Ten aanzien van de waarde van de woning ten tijde van de investering, acht de rechtbank het vanuit praktisch oogpunt redelijk als hiervoor wordt uitgegaan van de WOZ-waarde per 1 januari 2019.
6.30.
De rechtbank zal aldus vaststellen dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft en dat in de berekening uitgegaan moet worden van een investering van € 11.000,-.
Vergoedingsrecht 3: € 20.000,- & vergoedingsrecht 4: € 15.677,-
6.31.
De rechtbank wijst de verzoeken omtrent vergoedingsrecht 3 en 4 af en legt hierna uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
6.32.
Naar het oordeel van de rechtbank staat niet vast dat er sprake is van onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen. Het enkele feit dat de vader van de vrouw eerder bij notariële aktes onder uitsluitingsclausule schenkingen heeft gedaan, neemt niet weg dat de vader dit daarom ook zo had bedoeld ten aanzien van deze schenkingen. De bedragen zijn overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw zonder notariële akte en zonder bij de gift gedane omschrijving over een uitsluitingsclausule (productie 59 en 60). Dit betekent dat de schenkingen in de gemeenschap zijn komen te vallen. De vrouw komt reeds daarom geen vergoedingsrecht toe.
Vergoedingsrecht 5: € 28.067,70 & vergoedingsrecht 6: € 7.555,78
6.33.
De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw ten aanzien van vergoedingsrechten 5 en 6 afwijzen en overweegt hierover als volgt.
6.34.
Vergoedingsrecht 5 heeft betrekking op de verkoopopbrengst van de effecten en vergoedingsrecht 6 heeft betrekking op het dividend dat volgens de vrouw voortvloeit uit haar effectenportefeuille. Naast dat de vrouw niet heeft aangetoond dat het geld op de spaarrekening is gevormd uit de door haar verkochte effecten, kan ook hier niet worden vastgesteld dat de vrouw met de door haar onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen effecten heeft gekocht. Voor zover het is verteerd, hetgeen de vrouw stelt, is de rechtbank bovendien van oordeel dat het is verteerd aan de kosten van de huishouding en dat partijen samen kennelijk niet genoeg gemene inkomen dan wel vermogen hadden, zodat de vrouw ex. artikel 1:84 lid 1 BW haar eigen vermogen heeft moeten aanwenden.
De vergoedingsrechten door de man gesteld
6.35.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man gelden uit de nalatenschap van zijn vader en van zijn tante onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen, maar de vrouw betwist wel de hoogte hiervan en dus ook de hoogte van de door de man gestelde vergoedingsrechten
6.36.
De man stelt dat hij uit de nalatenschap van zijn vader € 95.309,30 onder uitsluitingsclausule heeft gekregen en uit de nalatenschap van zijn tante € 32.264,57, hetgeen in totaal neerkomt op € 127.494,87. De man stelt dat hij dit heeft aangewend ter aflossing van de hypotheek. De rechtbank bespreekt de door de man gestelde vergoedingsrechten.
Vergoedingsrecht 7: € 14.000,-
6.37.
De rechtbank zal bepalen dat de man recht heeft op een vergoeding conform de beleggingsleer ex. artikel 1:87 lid 2 sub b BW, waarbij uitgegaan moet worden van een investering van € 14.000,-. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
6.38.
Uit de door de man overgelegde stukken (pr. 18 en 20) volgt dat hij op 6 maart 2014 een onder uitsluitingsclausule verkregen erfdeel heeft ontvangen op zijn bankrekening, hij vervolgens op 28 maart 2014 € 14.000,- heeft gestort op de en/of rekening en vervolgens op 1 april 2014 € 14.000,- heeft afgelost op de hypotheekschuld. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de man met onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen heeft afgelost op de hypotheek, zodat de man recht heeft op een vergoeding.
6.39.
Nu het vergoedingsrecht van de man is ontstaan na 1 januari 2012, heeft hij recht op een vergoeding op grond van de beleggingsleer ex. artikel 1:87 BW. Vaststaat dat partijen in 2007 de hypotheek hebben verhoogd en met dat geld de woning hebben verbouwd. De rechtbank vat het vergoedingsrecht met betrekking tot de aflossing van de hypotheek op als een vergoedingsrecht zoals bedoeld in artikel 1:87 lid 2 sub b BW (kosten voor verbetering van de woning). De formule luidt dan als volgt:
investering / (waarde woning ten tijde van de investering + investering) x waarde woning ten tijde van de afrekening
6.40.
De rechtbank beschikt niet over de waarde van de woning ten tijde van de investering en gelet op het feit dat partijen de woning nog zullen laten taxeren in het kader van de toedeling van de woning, is het aan de man om nadere invulling te geven aan deze formule. Ten aanzien van de waarde van de woning ten tijde van de investering, acht de rechtbank het vanuit praktisch oogpunt redelijk als hiervoor wordt uitgegaan van de WOZ-waarde per 1 januari 2014.
Vergoedingsrecht 8: € 13.000,-
6.41.
De rechtbank zal bepalen dat de man recht heeft op een vergoeding conform de beleggingsleer ex. artikel 1:87 lid 2 sub b BW, waarbij uitgegaan moet worden van een investering van € 7.800,-. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
6.42.
Op 29 augustus 2014 is een bedrag van € 13.000,- afgelost op de hypotheek. De man heeft daarbij geen bankafschrift overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld dat het geld afkomstig is uit de door de man onder uitsluitingsclausule ontvangen erfdelen.
6.43.
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de man gelet op de redelijkheid en billijkheid enige vorm van vergoeding toekomt. Het kan niet anders zijn dan dat de aflossing mede is gedaan met het vermogen dat de man onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Uit de door de man overgelegd stukken (pr. 18, 19 en 20) volgt dat de man in de periode vlak voor de aflossing van 12 juni 2014 tot 19 juli 2014 in totaal
€ 24.010 (500 + 3.005 + 11.005 + 9.500,0) aan erfdelen onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen vanuit de nalatenschap van zijn vader. De rechtbank neemt hierin dus niet mee de door de man gestelde € 16.074,26 en € 21.565,80, omdat dit een aflossing van een schuld is uit de nalatenschap en geen erfdeel verkregen onder uitsluitingsclausule (pr. 19). De rechtbank weegt hierin mee dat, hoewel de vrouw gemotiveerd verweer heeft gevoerd, zij geen inzicht heeft gegeven over met welk vermogen dan wel is afgelost. Dat er is afgelost staat immers vast. De rechtbank gaat er schattenderwijs vanuit dat € 7.800,- afkomstig is uit de door de man onder uitsluitingsclausule ontvangen erfdelen.
6.44.
Ook ten aanzien van dit vergoedingsrecht geldt de beleggingsleer zoals bedoeld in artikel 1:87 lid 2 sub b BW en dient de hiervoor genoemde formule ook in dit geval te worden toegepast. Vanuit praktisch oogpunt acht de rechtbank het redelijk als voor de waarde van de woning ten tijde van de investering wordt uitgegaan van de WOZ-waarde per 1 januari 2015.
Vergoedingsrecht 9: € 26.575,-
6.45.
De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen en overweegt hierover als volgt.
6.46.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat de man in de periode van 12 juni 2014 tot 19 juli 2014 in totaal € 24.010 onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen vanuit de nalatenschap van zijn vader, waarvan reeds € 7.800,- is aangewend voor aflossing van de hypotheek. De man heeft nadien op 18 september 2014 € 1.159,25 (twee keer
€ 579,62) onder uitsluitingsclausule ontvangen. De rechtbank neemt hier niet in mee de door de man gestelde overmaking van € 9.500,-, omdat uit de omschrijving hiervan volgt dat dit bedrag niet voor hem is bestemd. Uit de stukken volgt dat op 29 december 2014 € 26.575,- is afgelost op de hypotheek.
6.47.
Gelet op het tijdsverloop tussen dit deel van de erfenis in juni 2014 tot de aflossing op 29 december 2014, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de aflossing is gedaan met enkel onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen. De man heeft verder ook niet inzichtelijk gemaakt hoe het verloop op zijn bankrekening er in die periode uitzag. Reden waarom de rechtbank dit vergoedingsrecht van de man zal afwijzen.
Vergoedingsrecht 10: € 24.000,-
6.48.
De rechtbank wijst het verzoek van de man af en legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
6.49.
Uit productie 21 en 22 volgt dat op 25 juni 2015 een erfdeel van € 32.264,57 onder uitsluitingsclausule is gestort op de bankrekening van de man. Op 30 december 2015 heeft de man vanaf zijn bankrekening een aflossing op de hypotheek gedaan van
€ 24.000,-. Gelet op het tijdsverloop van circa een half jaar tussen het laatst ontvangen erfdeel en de aflossing, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de aflossing is gedaan met enkel onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen. De man heeft verder ook niet inzichtelijk gemaakt hoe het verloop op zijn bankrekening er in die periode uitzag. Reden waarom de rechtbank het vergoedingsrecht van de man zal afwijzen.
Vergoedingsrecht 11: € 25.000,-
6.50.
De rechtbank wijst het verzoek van de man af en legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
6.51.
Het vergoedingsrecht van de man gaat over dezelfde aflossing als vergoedingsrecht 2 van de vrouw. Uit productie 20 van de man op 27 september 2018 volgt dat de man
€ 4.250,- op de en/of rekening heeft gestort en de vrouw diezelfde dag € 18.595,- heeft gestort. Vervolgens is op 28 september 2018 afgelost op de hypotheek. Nu € 18.595,- van de bankrekening van de vrouw afkomstig is, heeft de man hoogstens voor
€ 4.250,- recht op een vergoeding. Gelet op het tijdsverloop van circa drie jaren tussen het laatst ontvangen erfdeel en de aflossing, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de aflossing is gedaan met enkel onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen. De man heeft verder ook niet inzichtelijk gemaakt hoe het verloop op zijn bankrekening er in die periode uitzag. Reden waarom de rechtbank het vergoedingsrecht van de man zal afwijzen.
c)
Vergoedingsrecht door de vrouw gesteld van € 20.000,-
6.52.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen en overweegt hierover als volgt.
6.53.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, gelet op de betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat de man € 20.000,- uit de kluis zou hebben gepakt en dit ex. artikel 3:194 BW opzettelijk verborgen houdt. Nergens blijkt uit dat dit geld aanwezig was in de kluis en dat de man dit uit de kluis heeft gehaald, reden waarom het verzoek zal worden afgewezen.
d)
Vergoedingsrecht door de vrouw gesteld van € 4.000,-
6.54.
De rechtbank wijst het verzoek met betrekking tot het vergoedingsrecht af en overweegt hierover als volgt.
6.55.
Het bedrag van € 4.000,- stond op de bankrekening van de vrouw. De saldi op de bankrekening van de vrouw is met ingang van datum huwelijk in de huwelijksgemeenschap komen te vallen. Niet gesteld en gebleken is dat dit geld onder uitsluitingsclausule is gekregen. Gelet hierop komt de vrouw geen vergoedingsrecht toe en zal haar verzoek worden afgewezen.
e)
Kosten van de huishouding
6.56.
De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen en overweegt hierover als volgt.
6.57.
De man stelt zich op het standpunt dat hij in de afgelopen twee jaar
€ 18.512,87 heeft voldaan in de kosten van de huishouding en dat de vrouw de helft hiervan, zijnde € 9.256,44, aan hem moet vergoeden. De man onderbouwt zijn stelling met een kostenoverzicht (pr. 38). Gelet op artikel 1:84, eerste lid, BW had het op de weg van de man gelegen inzichtelijk te maken welke kosten er in het geheel zijn gemaakt, wie welke kosten heeft gedragen en wat partijen naar evenredigheid hadden moeten bijdragen. Nu de man dit niet (compleet) inzichtelijk heeft gemaakt, kan de rechtbank niet vaststellen of er een correctie moet plaatsvinden. Reden waarom het verzoek van de man wordt afgewezen.
f) Saldi op de bankrekeningen
6.58.
De rechtbank zal bepalen dat in het kader van de verdeling van de banksaldi de man
€ 2.042,32,- moet vergoeden aan de vrouw en de vrouw € 27.843,85,- moet vergoeden aan de man en legt hierna uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
6.59.
Een bankrekening met een positief saldo is in feite een vordering die partijen hebben op de bank (het geld wat je van de bank te goed hebt). De waarde of omvang van die vordering is gelijk aan de hoogte van het saldo. Voor de vraag wat de omvang van de gemeenschap is en daarmee dus ook wat de omvang van deze vordering is, is het moment van ontbinding van de gemeenschap bepalend. Zoals hiervoor is besproken, is dat het moment van indiening van het verzoekschrift. [3] Hier is het verzoekschrift ingediend op 10 juli 2023. De saldi op deze datum moeten bij helfte worden verdeeld.
6.60.
Uit de door partijen overgelegde producties volgen de hierna genoemde bankrekeningen met de bijbehorende saldi op de peildatum:
Van de man:
  • [rekeningnummer 1] : € 1.563,09;
  • [rekeningnummer 2] : € 2.521,56;
Van de vrouw:
  • [rekeningnummer 3] : € 345,19;
  • [rekeningnummer 4] € 82,56;
  • [rekeningnummer 5] € 27.473,91;
  • [rekeningnummer 6] € 27.786,05.
6.61.
Het voorstaande komt erop neer dat de man € 2.042,32,- moet vergoeden aan de vrouw en de vrouw € 27.843,85,- moet vergoeden aan de man. Het staat partijen vrij om een en ander te verrekenen ten aanzien van de vergoedingsrechten.
6.62.
Ten aanzien van het standpunt van de vrouw dat de man in het bezit is van een
cryptorekening, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar standpunt mede gelet op de betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw hierover afwijzen.
6.63.
Partijen zijn het erover eens dat de bankrekening op wiens naam deze nu staat geregistreerd, de bankrekening verder zal voortzetten. Wijziging van de tenaamstelling is daarom verder niet nodig.
g) Auto van het merk Toyota met kenteken [kenteken 1]
6.64.
De rechtbank zal de auto toedelen aan de vrouw tegen een waarde van € 14.625,-, zodat de man een vergoeding toekomt van 7.312,50,-.
6.65.
Partijen zijn het erover eens dat de auto moet worden toegedeeld aan de vrouw, maar zijn het niet eens over de waarde van de auto. De man stelt zich op het standpunt dat de waarde van de auto € 16.450,- bedraagt. De vrouw betwist het standpunt van de man en stelt dat de waarde van de auto € 12.800,- bedraagt. De rechtbank zal redelijkerwijs de waardes middelen en dus de waarde vaststellen op € 14.625,-, zodat de man een vergoeding toekomt van € 7.312,50.
6.66.
Partijen zijn het erover eens dat de schadevrije jaren bij helfte moeten worden gedeeld. Zij hebben afgesproken dat de tussenpersoon die voor partijen de verzekering regelt, vaststelt per welke datum de schadevrije jaren zijn opgebouwd. De rechtbank zal deze overeenstemming als verstaansverplichting opnemen.
h) Motorfiets van het merk Yamaha met kenteken [kenteken 2]
6.67.
De man heeft het standpunt van de vrouw dat de motorfiets in de huwelijksgemeenschap valt, betwist. De vrouw heeft zich daarop gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
6.68.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen en overweegt hierover als volgt.
6.69.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat de motorfiets in de huwelijksgemeenschap valt. Dat de motor ten name van de man staat, betekent niet per definitie dat de man eigenaar is van de motor. Uit de door de man overgelegde aankoopbewijs blijkt immers dat de motor is aangekocht door de broer van de man. De man heeft onbetwist gesteld dat de motor ook in gebruik was van de broer. De rechtbank komt dus tot de conclusie dat de motor niet in de huwelijksgemeenschap valt, zodat er geen verdeling hoeft plaats te vinden.
i) Caravan van het merk Adria met kenteken [kenteken 3]
6.70.
De rechtbank zal bepalen dat de man met betrekking tot de caravan € 3.060,- moet vergoeden aan de vrouw.
6.71.
Gebleken is dat de man de caravan heeft verkocht voor € 6.900,-. De rechtbank brengt hierop in mindering de door de man in productie 36 genoemde verkoopkosten en de stallingskosten. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn standpunt ten aanzien van deze kosten voldoende heeft onderbouwd, zodat een bedrag overblijft van € 6.120,01. De man moet de helft hiervan vergoeden aan de vrouw.
j) Vorderingsrecht van partijen op [naam 1]
6.72.
De rechtbank zal bepalen dat, voor zover er sprake is van een vorderingsrecht, ieder van partijen recht heeft op de helft hiervan.
6.73.
De vraag of partijen een vorderingsrecht hebben op de broer van de man, valt buiten het bestek van deze procedure. De broer van de man is immers niet betrokken in deze procedure. De rechtbank kan zich hier daarom niet over uitlaten. De rechtbank kan wel bepalen dat, voor zover er een vorderingsrecht is, deze bij helfte moet worden gedeeld.
k) Aanslagen van de Belastingdienst
6.74.
De rechtbank zal gelet op de overeenstemming tussen partijen bepalen dat partijen een gelijke draagplicht hebben ten aanzien van de aanslagen van de Belastingdienst die nog betaald moeten worden, nadat zij de ontvangen bedragen en de reeds betaalde aanslagen met elkaar hebben verrekend.
l) Afgifte USB
6.75.
De vrouw heeft de USB tijdens de mondelinge behandeling overhandigd aan de man. De rechtbank gaat ervan uit dat de man zijn verzoek hieromtrent intrekt, zodat de rechtbank hier niet meer op hoeft te beslissen.
m) Inboedel
6.76.
De rechtbank zal bepalen dat partijen de inboedel moeten verdelen conform productie 36 van de vrouw zonder verdere verrekening en overweegt daartoe als volgt.
6.77.
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw ingediende inboedellijst vollediger is dan de lijst van de man. Daarnaast heeft de man, gelet op de betwisting van de vrouw, de waardes van de door hem genoemde goederen in zijn inboedellijst onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft geen waardes verbonden aan haar inboedellijst. De rechtbank is van oordeel dat met deze verdeling ieder de helft van de waarde van de inboedel heeft gekregen en er dus geen nadere verrekening plaats hoeft te vinden.
6.78.
Partijen zijn het erover eens dat in de situatie waarin de man de woning krijgt toegedeeld, de barbecue en de oven worden toegedeeld aan de vrouw zonder verdere vergoeding. De rechtbank zal overeenkomstig beslissen.
n)
Foto’s
6.79.
De rechtbank zal volgens de overeenstemming tussen partijen bepalen dat de man binnen twee weken na de mondelinge behandeling de foto’s (bij partijen genoegzaam bekend) op een USB zet en de USB aan de vrouw overhandigt.
Partneralimentatie
6.80.
De rechtbank zal beslissen dat de man een bedrag van € 1.007,- per maand aan
partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf datum inschrijving echtscheidingsbeschikking. Dit betekent dat een deel van het verzoek van de vrouw wordt afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt. De berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
De ingangsdatum
6.81.
De rechtbank zal bepalen dat de partneralimentatie ingaat met ingang van de datum dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente). De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is.
De huwelijksgerelateerde behoefte
6.82.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin de man en de vrouw hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat ook wel de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
6.83.
De rechtbank stelt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast op € 2.512,- per maand. Dat heeft de rechtbank als volgt berekend.
6.84.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de zogeheten ‘Hof-norm’. Die Hof-norm neemt het gezinsinkomen van toen de man en de vrouw nog bij elkaar waren als uitgangspunt. Wat er overblijft, konden de man en de vrouw voor zichzelf uitgeven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat resterende inkomen nodig heeft om de uitgaven te kunnen blijven doen zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar de man en de vrouw hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen. De Hof-norm gaat ervan uit dat de behoefte 60% van dat resterende inkomen bedraagt.
6.85.
Voor het inkomen van de man gaat de rechtbank uit van de loonstroken maart, april en mei 2023, waarin een inkomen van afgerond € 4.990,- bruto per maand staat genoemd.
6.86.
De rechtbank volgt daarmee de richtlijn uit het rapport alimentatienormen waarin wordt gerekend met het inkomen tot uiteengaan van partijen. In dit geval betekent dat er gerekend moet worden met inkomen tot juli 2023, omdat de vrouw op dat moment de woning van partijen heeft verlaten. Nu de rechtbank niet beschikt over de loonstrook van juni 2023 van de man, gaat de rechtbank uit van voornoemde loonstroken.
6.87.
De rechtbank heeft berekend dat dit voor de man € 3.701,- netto per maand is.
6.88.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw op dat moment geen inkomen had. Het netto gezinsinkomen bestaat dus alleen uit het inkomen van de man, zodat op basis daarvan de behoefte wordt berekend.
6.89.
Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de Hof-norm dus 60% nodig. Dat was € 2.221,- netto per maand in 2023. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 2.512,- netto per maand.
De behoeftigheid
6.90.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 2.512,-) te verdienen.
6.91.
Als de vrouw niet in staat is om zelf het bedrag van de huwelijksgerelateerde behoefte te verdienen, dan is zij ‘behoeftig’. Alleen in dat geval kan de vrouw om partneralimentatie verzoeken.
6.92.
De rechtbank vindt hier dat de vrouw niet in staat is om dat bedrag volledig zelfstandig te verdienen. Zij heeft behoefte aan een bijdrage van de man van € 1.007,- bruto per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij dat vindt.
6.93.
De vrouw werkt niet en heeft geen inkomen. Tussen partijen is in geschil de verdiencapaciteit van de vrouw.
6.94.
De rechtbank vindt dat de vrouw in staat is om € 1.897,- bruto per maand te verdienen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij dat vindt.
6.95.
De echtscheidingsprocedure loopt al sinds juli 2023. De rechtbank begrijpt dat deze procedure veel spanningen met zich meebrengt voor zowel de vrouw als de man en dat dit impact heeft op het welzijn van partijen. De vrouw heeft, mede gelet op de betwisting van de man, onvoldoende aangetoond dat haar psychische en fysieke klachten dusdanig zijn dat zij niet in staat is om te werken. De door de vrouw overgelegde journaal van de huisarts is onvoldoende om haar standpunt te onderbouwen, ook omdat een huisarts niet een onafhankelijke arbeidsdeskundige is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om te werken en zo voor een gedeelte zelf te kunnen voorzien in haar behoefte.
6.96.
De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw aan de slag kan als administratief medewerker waarbij uitgegaan moet worden van een dienstverband van 32 uur en een bruto-inkomen van € 1.897,- per maand. De rechtbank volgt daarin het standpunt van de man. De vrouw heeft namelijk ervaring binnen deze functie (periode 2019-2021). Ook kan de vrouw met deze functie terecht bij verschillende sectoren, zodat de slagingskans op het verkrijgen van een dergelijke baan groot zal zijn. Daarnaast heeft de vrouw in 2021 haar diploma gehaald als energetisch gezinstherapeut, zodat zij ook op dat gebied baanmogelijkheden heeft. Gelet op het arbeidsverleden van de vrouw en de impact van de echtscheidingsprocedure, is de rechtbank van oordeel dat niet van de vrouw verwacht kan worden dat zij fulltime gaat werken. De rechtbank gaat daarom uit van een werkweek van vier dagen c.q. 32 uur.
6.97.
Het netto-inkomen van de vrouw bedraagt dan € 1.963,-, per maand. Dit is minder dan
haar huwelijksgerelateerde behoefte (€ 2.512,-). De rechtbank berekent dat de vrouw daarom een bedrag van € 549,- netto per maand nodig heeft om in de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien (2.512-1963).
6.98.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Het voornoemde bedrag moet daarom nog worden gebruteerd naar een bedrag van € 1.007,- bruto per maand. Dit betekent dat de vrouw maximaal een bijdrage van € 1.007,- bruto per maand aan de man kan vragen. De rechtbank verwijst naar de draagkrachtberekening van de vrouw die als bijlage is aangehecht.
De draagkracht van de man
6.99.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd. De rechtbank stelt vast dat de man een bedrag van € 1.007,- bruto per maand moet betalen. De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
6.100. Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het inkomen van de man. Voor het inkomen gaat de rechter uit van de loonstroken van januari en februari 2025, waarin een inkomen van 4.297,- bruto per maand staat genoemd.
6.101. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, omdat de man vlak voor indiening van het verzoekschrift minder is gaan werken. De man erkent dat hij minder is gaan werken, maar betwist dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De rechtbank overweegt als volgt.
6.102. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De man heeft onderbouwd gesteld dat hij, nadat hij gedeeltelijk in de Ziektewet heeft gezeten, gelet op de impact van de echtscheidingsprocedure een dag minder is gaan werken. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, begrijpt de rechtbank dat de langdurige echtscheidingsprocedure impact heeft op de vrouw. Datzelfde geldt voor de man. Nu de rechtbank gelet op deze omstandigheden van de vrouw verwacht dat zij vier dagen c.q. 32 uur gaat werken, mag van de man datzelfde worden verwacht. Dit betekent dat de rechtbank niet zal rekenen met een fictief, fulltime inkomen van de man.
6.103. De rechter heeft berekend dat de man van het bruto inkomen een bedrag van € 3.581,- netto per maand overhoudt.
6.104. Vervolgens kijkt de rechter welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen aan de partneralimentatie.
6.105. Daarvoor maakt de rechter gebruik van de ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie heeft ontwikkeld. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonlasten mag uitgeven.
6.106. De vrouw stelt zich op het standpunt dat gelet op de lage woonlasten van de man, uitgegaan moet worden van zijn werkelijke woonlast in plaats van het forfaitaire bedrag (het woonbudget). De man betwist het standpunt van de vrouw.
6.107. De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de vaste lasten ten aanzien van de hypotheek op dit moment laag zijn, zullen deze kosten op korte termijn gaan stijgen doordat de man in het kader van de verdeling ofwel de vrouw moet uitkopen en daarvoor (gedeeltelijk) een hypotheek moet afsluiten of doordat de man een andere woning moet kopen/huren. De rechtbank zal dus uitgaan van het woonbudget.
6.108. Dat komt hier neer op (30% van 3.581=) € 1.074,- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimum bedrag aan overige vaste lasten van € 1.310,- per maand.
6.109. Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van (3.581 -/- 1.074 -/- 1.310 =) € 1.197,- over.
6.110. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 718,- netto per maand.
6.111. Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechter telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 1.148,- bruto per maand. Dit volgt uit de eerder genoemde berekening, die in de bijlage van deze beschikking is opgenomen.
6.112. Nu uit de berekening van de behoeftigheid is gebleken dat de vrouw maximaal een bijdrage van € 1.007,- bruto per maand aan de man kan vragen, zal de rechtbank dit bedrag vaststellen als partneralimentatie.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
6.113. De rechter zal beslissen dat de man de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.
De alimentatieduur
6.114. De man verzoekt de rechtbank om de termijn van de alimentatieduur te verkorten vanwege het feit dat de man al geruime tijd in het kader van de voorlopige voorziening partneralimentatie betaalt. Daarnaast is het voor de man moeilijk om de partneralimentatie te blijven betalen, omdat hij zich wederom ziek heeft gemeld op zijn werk. De vrouw heeft verweer gevoerd.
6.115. De rechtbank overweegt als volgt. Dat de man sinds augustus 2023 in het kader van de voorlopige voorziening partneralimentatie moet betalen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt van artikel 1:157, eerste lid, BW. Met betrekking tot het tweede standpunt van de man overweegt de rechtbank dat dit betrekking heeft op zijn draagkracht, waarover de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man afwijzen.
Proceskosten
6.116. De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.

7.De beslissing

De rechtbank:
In de echtscheiding C/08/299402 / ES RK 23-4318
7.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op 17 mei 2002 in de gemeente Raalte;
7.2.
bepaalt dat de man met ingang van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 1.007,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
7.3.
beslist dat de man deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
7.4.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw bevoegd is om gedurende zes maanden in de woning aan [adres] te blijven wonen en de inboedel mag blijven gebruiken, als de man daar nog woont op het moment van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
7.5.
bepaalt dat de man voor het gebruik van de woning met ingang van 18 maart 2025 tot zolang als dit gebruik voortduurt en uiterlijk tot aan de overdracht van de woning, 1,4% van de helft van de overwaarde van de woning moet vergoeden aan de vrouw als gebruiksvergoeding;
In de verdeling C/08/310769 / ES RK 24-1512
7.6.
stelt de verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen als volgt vast dan wel gelast de navolgende wijze van verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen:
a. ten aanzien
van de woningaan [adres] :
  • veroordeelt partijen om uiterlijk op 29 augustus 2025 opdracht te geven aan [bedrijf 2] om de woning te taxeren, bij welke taxatie beide partijen aanwezig zullen zijn;
  • bepaalt dat de man en de vrouw uiterlijk drie maanden na de taxatie moeten aantonen of zij in staat zijn de woning tegen de door [bedrijf 2] getaxeerde waarde over te nemen;
  • indien één van partijen in staat is om de woning over te nemen, zal de woning aan diegene worden toegedeeld tegen de door [bedrijf 2] getaxeerde waarde;
  • indien beide partijen in staat zijn om de woning over te nemen tegen de door [bedrijf 2] getaxeerde waarde, zal de woning worden toegedeeld aan de hoogste bieder tegen het door hem/haar geboden bedrag;
  • indien beide partijen niet in staat zijn om de woning over te nemen tegen de door [bedrijf 2] getaxeerde waarde, wordt de woning door [bedrijf 2] verkocht aan een derde onder gelijktijdige gehoudenheid van partijen de door de makelaar te adviseren verkoop- en laatprijs te hanteren; alles met een termijn van levering van tenminste één maand;
  • bepaalt dat de vrouw met betrekking tot
  • bepaalt dat de vrouw met betrekking tot
  • bepaalt dat de man met betrekking tot de
  • bepaalt dat de man met betrekking tot
bepaalt dat ten aanzien de verdeling van
de banksaldide man € 2.042,32,- moet betalen aan de vrouw en de vrouw € 27.843,85,- moet betalen aan de man;
deelt de
Toyota ([kenteken 1] ) toe aan de vrouw tegen een waarde van € 14.625,-, zodat de vrouw € 7.312,50,- moet betalen aan de man;
verstaat dat
de schadevrijejaren bij helfte moeten worden gedeeld, waarbij de tussenpersoon die voor partijen de verzekering regelt, vaststelt per welke datum de schadevrije jaren zijn opgebouwd;
bepaalt dat de man met betrekking tot
de caravan€ 3.060,- moet betalen aan de vrouw;
bepaalt dat, voor zover er sprake is van een
vorderingsrechtop [naam 1] , ieder van partijen recht heeft op de helft hiervan;
bepaalt dat partijen een gelijke draagplicht hebben ten aanzien van
de aanslagen van de Belastingdienstdie nog betaald moeten worden, nadat zij de ontvangen bedragen en de reeds betaalde aanslagen met elkaar hebben verrekend;
bepaalt over
de inboedeldat:
  • partijen de inboedel moeten verdelen conform productie 36 van de vrouw zonder verdere verrekening;
  • in de situatie waarin de man de woning krijgt toegedeeld, worden de barbecue en de oven toegedeeld aan de vrouw zonder bijbetaling;
i. bepaalt dat de man binnen twee weken na de mondelinge behandeling
de foto’s(bij partijen genoegzaam bekend) op een USB zet en de USB aan de vrouw overhandigt;
7.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve de beslissing over de echtscheiding en de partneralimentatie;
7.8.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
7.9.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op
23 september 2025 in tegenwoordigheid van mr. K.J. de Jong, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage(n):
  • behoefteberekening
  • draagkrachtberekening + berekening aanvullende behoefte
[Afbeelding][Afbeelding][Afbeelding][Afbeelding][Afbeelding][Afbeelding][Afbeelding]

Voetnoten

1.Artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek
3.Artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek