3.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de volgende redengevende feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelen zijn vervat en waarop de bewezenverklaring steunt, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De feiten en omstandigheden
Aangiften omzetbelasting [bedrijf 1]
De Belastingdienst heeft op verschillende momenten kwartaalaangiften omzetbelasting ontvangen op naam van verdachte vanaf het eerste kwartaal van 2020 tot en met het vierde kwartaal van 2022.Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze aangiften heeft ingediend en daarbij voorbelasting heeft geclaimd.Bij deze aangiften is het de Belastingdienst opgevallen dat verdachte structureel (veel) meer voorbelasting claimde dan dat verdachte aan omzet en verschuldigde omzetbelasting aangaf. Zo heeft verdachte ten aanzien van zijn aangifte omzetbelasting:
- over het eerste kwartaal van 2020 een bedrag aan voorbelasting geclaimd van € 2.745,-, een bedrag aan omzet van € 1.738,- en een bedrag aan aangegeven verschuldigde omzetbelasting van € 365,-;
- over het derde kwartaal van 2020 een bedrag aan voorbelasting geclaimd van € 5.211,-, een bedrag aan omzet van € 781,-, en een bedrag aan aangegeven verschuldigde omzetbelasting van € 164,-;
- over het vierde kwartaal van 2021 een bedrag aan voorbelasting geclaimd van € 2.591,- een bedrag aan omzet van € 1.914,- en een bedrag aan aangegeven verschuldigde omzetbelasting van € 402,- en;
- over het derde kwartaal van 2022 een bedrag aan voorbelasting geclaimd van € 9.771,-, een bedrag aan omzet van € 5.076,- en een bedrag aan aangegeven verschuldigde omzetbelasting van € 1.086,-.
Uiteindelijk is een totaalbedrag van € 47.825,- aan voorbelasting geclaimd, verspreid over de jaren 2020 tot en met 2022. Dit komt overeen met een bedrag van € 275.563,- (€ 47.825,- / 21 *121) aan kosten en/of investeringen inclusief omzetbelasting. In diezelfde periode is op naam van [bedrijf 1] een bedrag van € 33.078,- aan totale omzet inclusief omzetbelasting aangegeven. Volgens verbalisant [verbalisant] zou verdachte dan vanuit eigen middelen ongeveer € 242.485,- (€ 275.563,- minus € 33.078,-) hebben moeten (voor)financieren.Volgens de bij de Belastingdienst werkzame boete-fraude-coördinator [ambtenaar] (hierna: [ambtenaar]) kon verdachte - gelet op de bij de Belastingdienst bekende inkomsten en vermogen van verdachte en/of [bedrijf 2] - niet over een dergelijk bedrag beschikken.
Uit een analyse van verschillende bankafschriftgegevens door [ambtenaar] volgt dat over de periode 2020 tot en met 2022 een geldbedrag van € 12.530,26,- te relateren is aan kosten en inkopen met betrekking tot [bedrijf 1] . Dit zou volgens [ambtenaar] een te claimen voorbelasting opleveren van € 2.181,- in plaats van € 47.825,-. Ten aanzien van de aangifte omzetbelasting:
- over het eerste kwartaal van 2020 had verdachte € 113,- aan voorbelasting mogen claimen, zodat € 2.632,- (€ 2.745,- min € 113,-) ten onrechte aan voorbelasting was geclaimd;
- over het derde kwartaal van 2020 had verdachte € 33,- aan voorbelasting mogen claimen, zodat € 5.178,- (€ 5.211,- min € 33,-) ten onrechte aan voorbelasting was geclaimd;
- over het vierde kwartaal van 2021 had verdachte € 438,- aan voorbelasting mogen claimen, zodat € 2.153,- (€ 2.591,- min € 438,-) ten onrechte aan voorbelasting was geclaimd;
- over het derde kwartaal van 2022 had verdachte € 148,- aan voorbelasting mogen claimen, zodat € 9.623,- (€ 9.771,- min € 148,-) ten onrechte aan voorbelasting was geclaimd.
Het nadeel voor de Belastingdienst vanwege (de gestelde) te veel geclaimde voorbelasting door verdachte bedroeg in de periode van het eerste kwartaal 2020 tot aan het laatste kwartaal van 2022 € 45.644,-.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte, op dat moment tevens het bezoekadres van [bedrijf 1] , is geen relevante boekhouding of administratie van [bedrijf 1] aangetroffen en dus ook geen facturen betreffende zakelijke aankopen waarop vorengenoemde bedragen aan geclaimde voorbelasting zouden kunnen worden gegrond.
Door verdachte verstrekte facturen
Naar aanleiding van de op 3 oktober 2022 ingediende aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2022, heeft de Belastingdienst verdachte op 12 oktober 2022 verzocht om aanvullende informatie met betrekking tot de geclaimde voorbelasting. De Belastingdienst heeft verdachte verzocht om kopieën van tien facturen met de hoogste bedragen aan voorbelasting op te sturen.
Op 14 oktober 2022 heeft verdachte zich bij [bedrijf 5] B.V. (hierna: [bedrijf 5] ), een leverancier van boekhoudtools voor ondernemers, geregistreerd en daar een abonnement afgesloten. Eén van de boekhoudtools hield in dat zelf facturen konden worden opgesteld.
Op 16 oktober 2022 zijn in een chatsessie tussen verdachte en [betrokkene] berichten naar elkaar verstuurd, met de volgende inhoud.
Verdachte: “
Moet facturen nog doen he belastingdienst (…) pfff”
[betrokkene] : “
ja hoeveel”
Verdachte: “
Totaal bedrag hebben”
[betrokkene] : “
Heb je zoveel facturen”
Verdachte: “
Doe wel vouchers i kopen as loyaliteits dingetje”
Tussen 24 oktober 2022 en 31 oktober 2022 heeft verdachte met behulp van [bedrijf 5] facturen opgesteld.
Op 31 oktober 2022 heeft verdachte de vragenbrief met dertien bijgevoegde facturen toegestuurd naar de Belastingdienst, welke door de Belastingdienst op 2 november 2022 zijn ontvangen. Op alle facturen stond vermeld ‘Deze factuur is gemaakt in [bedrijf 5] ’.
Eén van de facturen met nummer [factuurnummer 1] bedroeg de verkoop van driehonderd jaarkaarten door [bedrijf 4] (waarvan verdachte zelf dus bestuurder en enig aandeelhouder is) aan [bedrijf 1] ter promotie van wijn proeverijen voor een bedrag van € 35,- per stuk en voor een totaalbedrag van € 12.705,00,-. Het bedrag aan af te dragen BTW bedroeg
€ 2.205,00,-. De factuur vermeldt dat het gehele bedrag voor 14 augustus 2022 moet zijn overgemaakt.
In de door verdachte verzonden facturen naar de Belastingdienst zaten nog drie soortgelijke facturen. Alle facturen betroffen volgens de daarin opgenomen omschrijving de verkoop van driehonderd jaarkaarten door [bedrijf 4] aan [bedrijf 1] voor een bedrag van € 35,- per stuk en voor een totaalbedrag van € 12.705,00,-. De factuurnummers waren opvolgend, namelijk [factuurnummer 1], [factuurnummer 2], [factuurnummer 3] en [factuurnummer 4]. De vermelde factuurdata waren 30 juli 2022 ([factuurnummer 1]), 30 augustus 2022 ([factuurnummer 2]), 2 september 2022 ([factuurnummer 3]) en 30 september 2022 ([factuurnummer 4]).
Een andere factuur met nummer [factuurnummer 5] die door verdachte aan de Belastingdienst is verstrekt, betrof volgens de daarin opgenomen omschrijving een retourcommissie van driehonderd vouchers door [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] voor een bedrag van € 15,- per stuk en voor een totaalbedrag van € 5.445,00,-. Het bedrag aan af te dragen BTW bedroeg € 945,-. De factuur vermeldt dat het gehele bedrag voor 30 september 2022 moet zijn overgemaakt.
Onder de facturen die verdachte naar de Belastingdienst heeft gestuurd, zaten ook vier facturen die volgens de daarin opgenomen omschrijving betrekking hadden op een retourcommissie van verschillende aantallen vouchers door [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] voor een bedrag van € 15,- per stuk. Deze facturen waren oplopend genummerd: [factuurnummer 5], [factuurnummer 6], [factuurnummer 7] (tweemaal, waarvan één creditfactuur) en [factuurnummer 8]. De vermelde factuurdata op de facturen waren 31 augustus 2022 ([factuurnummer 5]) 16 september 2022 ([factuurnummer 6]), 28 september 2022 (tweemaal [factuurnummer 7], waarvan één creditfactuur) en 30 september 2022 ([factuurnummer 8]). Na creditering van factuur [factuurnummer 7] (147 kaarten) resteerden er 493,70 gefactureerde eenheden, vermoedelijk jaarkaarten.Navraag bij [bedrijf 5] leerde dat de vijf gemaakte facturen retourcommissie zijn gemaakt op de volgende data en tijdstippen:
Nummer
Aangemaakt op
Definitief gemaakt op
[factuurnummer 5]
24-10-2022 om 14.39 uur
25-10-2022 om 12.32 uur
[factuurnummer 6]
31-10-2022 om 10.16 uur
31-10-2022 om 10.58 uur
[factuurnummer 7]
31-10-2022 om 10.18 uur
31-10-2022 om 10.59 uur
[factuurnummer 7] credit
31-10-2022 om 10.59 uur
31-10-2022 om 10.59 uur
[factuurnummer 8]
31-10-2022 om 11.01 uur
31-10-2022 om 11.09 uur
Uit de geanalyseerde bankafschriften van verdachte volgt dat geen bij- of afschrijvingen zijn te relateren aan de hiervoor genoemde facturen van [bedrijf 1] en [bedrijf 4] .Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de facturen tot op heden nog niet heeft betaald dan wel heeft verrekend.
Aangiften omzetbelasting [bedrijf 2]
De Belastingdienst heeft op verschillende momenten kwartaalaangiften omzetbelasting ontvangen op naam van [bedrijf 2] vanaf het eerste kwartaal van 2021 tot en met het vierde kwartaal van 2022.Verdachte heeft verklaard dat hij de aangiften op naam van [bedrijf 2] heeft ingediend en daarbij voorbelasting heeft geclaimd.Bij deze aangiften is het de Belastingdienst opgevallen dat [bedrijf 2] structureel (veel) meer voorbelasting claimde dan dat verdachte aan omzet en verschuldigde omzetbelasting aangaf. Zo heeft [bedrijf 2] ten aanzien van haar aangifte omzetbelasting:
- over het eerste kwartaal van 2021 een bedrag aan voorbelasting geclaimd van € 4.304,-,
een bedrag aan omzet van € 495,- en een bedrag aan aangegeven verschuldigde omzetbelasting van € 104,-;
- over het vierde kwartaal van 2021 een bedrag aan voorbelasting geclaimd van € 13.241,-, een bedrag aan omzet van € 11.652,- en een bedrag aan aangegeven verschuldigde omzetbelasting van € 2.447,- en;
- over het vierde kwartaal van 2022 een bedrag aan voorbelasting geclaimd van € 15.210,- een bedrag aan omzet van € 12.000,- en een bedrag aan aangegeven verschuldigde omzetbelasting van € 2.520,-.
Uiteindelijk is een totaalbedrag van € 92.424,- aan voorbelasting geclaimd, verspreid over de verschillende kwartalen van de jaren 2021 en 2022. Dit komt overeen met een bedrag van
€ 532.538,- (€ 92.424,- / 21 *121) aan kosten en/of investeringen inclusief omzetbelasting. In diezelfde periode is op naam van [bedrijf 2] een geldbedrag van € 60.892,- aan omzet inclusief omzetbelasting aangegeven. Volgens verbalisant [verbalisant] zou verdachte dan vanuit eigen middelen ongeveer € 471.646,- (€ 532.538,- minus € 60.892,-) hebben moeten (voor)financieren.Volgens [ambtenaar] kon [bedrijf 2] - gelet op de bij de Belastingdienst bekende inkomsten en vermogen van verdachte en/of [bedrijf 2] - niet over een dergelijk bedrag beschikken.
Uit een analyse van verschillende bankafschriftgegevens door [ambtenaar] volgt dat de een geldbedrag van € 19.600,- te relateren is aan kosten en inkopen met betrekking tot [bedrijf 2] . Dit zou volgens [ambtenaar] een te claimen voorbelasting opleveren van € 3.404,- in plaats van € 92.424,-. Ten aanzien van de aangifte omzetbelasting:
- over het eerste kwartaal van 2021 had [bedrijf 2] € 28,- aan voorbelasting mogen claimen, zodat € 4.276,- (€ 4.304,- min € 28,-) ten onrechte aan voorbelasting was geclaimd;
- over het vierde kwartaal van 2021 had [bedrijf 2] € 387,- aan voorbelasting mogen claimen, zodat € 12.854,- (€ 13.241,- min € 387,-) ten onrechte aan voorbelasting was geclaimd;
- over het vierde kwartaal van 2022 had [bedrijf 2] € 275,- aan voorbelasting mogen claimen, zodat € 14.845,- (€ 15.120,- min € 275,-) ten onrechte aan voorbelasting was geclaimd.
Het nadeel voor de Belastingdienst vanwege (de gestelde) te veel geclaimde voorbelasting door [bedrijf 2] bedroeg in de periode van het eerste kwartaal 2021 tot aan het laatste kwartaal van 2022 € 89.020,-.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte, op dat moment tevens het vestigingsadres van [bedrijf 2] , is geen boekhouding of administratie van [bedrijf 2] aangetroffen.
Artikel 2 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bepaalt dat op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, onder meer in aftrek wordt gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten.
Onder de hiervoor genoemde belasting valt volgens artikel 15, eerste lid, sub a, van de Wet OB onder meer de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Deze belasting moet op grond van artikel 14 van de Wet OB op aangifte worden voldaan in het tijdvak waarin zij verschuldigd zijn.
Artikel 29, zevende lid, van de Wet OB bepaalt dat de ondernemer die op grond van artikel 15 van de Wet OB belasting in aftrek heeft gebracht vanwege aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd is op het tijdstip waarop komt vast te staan dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel geheel of gedeeltelijk heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd één jaar na het opeisbaar worden van de vergoeding voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald.
Onjuiste aangiften [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en valse facturen
Niet ter discussie staat dat de onder 1 en 3 van de tenlastelegging genoemde aangiften kwalificeren als ‘bij de Belastingwet voorziene aangiften’ en dat verdachte deze aangiften heeft ingediend, ook de op naam van [bedrijf 2] ingediende aangiften. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte en [bedrijf 2] de aangiften omzetbelasting onjuist hebben ingediend en of verdachte ter onderbouwing van zijn aangifte over het derde kwartaal van 2022 valse facturen heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft op bovenstaand punten tijdens zijn verhoor bij de FIOD gebruikt gemaakt van zijn recht om te zwijgen. Eerst ter terechtzitting is door de verdediging het standpunt ingenomen dat het gehele bedrag aan geclaimde voorbelasting is gebaseerd op daadwerkelijk verrichte leveringen van goederen en diensten op basis van wel degelijk bestaande (zowel toentertijd als nu nog steeds niet betaalde) facturen.
Met het oog hierop heeft de verdediging gewezen op een aantal onbetaalde facturen die niet door de Belastingdienst in haar analyse is meegenomen. Dit betroffen onder meer de hiervoor genoemde facturen met betrekking de verkoop van twaalfhonderd jaarkaarten door [bedrijf 4] aan [bedrijf 1] ter promotie van wijn proeverijen, als ook een aantal ter terechtzitting overgelegde facturen, waaronder facturen van [bedrijf 6] B.V. aan [bedrijf 2] voor later te betalen licentiekosten. Verdachte gaat ervanuit dat de omzetgroei van zijn verschillende bedrijven nog zal worden gerealiseerd en dat de facturen uiteindelijk zullen worden voldaan.
Verder heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat alle facturen waarop de aangiften zijn gebaseerd aanwezig waren op een usb-stick - die volgens verdachte lag opgeborgen op de zolder waar verdachte zijn kantoor hield - en op een door zijn zoon gestolen laptop. Vanuit de Cloud heeft verdachte nog een aantal facturen kunnen terughalen, die tevens ter terechtzitting zijn overgelegd.
Volgens de verdediging zijn de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie bij het berekenen van de te claimen voorbelasting op basis van een analyse van verschillende bankafschriftgegevens enkel uitgegaan van betaalde facturen. Daarbij zijn zij voorbijgegaan aan niet betaalde facturen, welke wel in aanmerking komen voor het aftrekken van BTW en dus mogen worden meegenomen bij het claimen van voorbelasting in de aangiften omzetbelasting. Daarmee is volgens de verdediging de door de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie uitgevoerde analyse onvolledig en daarmee onjuist.
Het oordeel van de rechtbank
Kennelijke verschrijving [bedrijf 3] B.V
De rechtbank constateert dat in de tekst van het ten laste gelegde onder 3 staat vermeld ‘
te weten een (of meer) (digitale) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 3] B.V.’, terwijl de aangiften omzetbelasting zijn ingediend op naam van [bedrijf 2] B.V.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van de pleitnota is gebleken dat de verdediging heeft begrepen dat [bedrijf 3] B.V. dient te worden opgevat als [bedrijf 2] B.V. Daarmee heeft de verdediging te kennen gegeven dat zij de strekking van wat onder 3 ten laste is gelegd heeft begrepen en dat het voor hen duidelijk is geweest waartegen verdachte zich heeft moeten verdedigen.
De rechtbank zal bij een eventuele bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 3 de kennelijke verschrijving verbeterd lezen.
De rechtbank dient te beoordelen of hetgeen door de verdediging is gesteld, dat het (gestelde) te veel geclaimde bedrag aan voorbelasting daadwerkelijk door verdachte verrichte leveringen of verleende diensten betreft die in rekening zijn gebracht, waarvoor zakelijke kosten zijn gemaakt en waarvoor werkelijk facturen zijn opgesteld, een juiste stelling is.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel niet alleen het feit dat op grond van een analyse van de bankafschriftgegevens van verdachte en [bedrijf 2] van werkelijk verrichte prestaties niet is gebleken, het feit dat bij de doorzoeking in de woning/kantoor van verdachte dergelijke facturen of soortgelijke administratie niet is aangetroffen en verdachte ook in zijn verhoren bij de FIOD daarover met geen woord heeft gerept, maar ook en met name de gang van zaken rondom de door verdachte overgelegde facturen aan de Belastingdienst ter onderbouwing van zijn aangifte over het derde kwartaal van 2022.
Daarbij betrekt de rechtbank ook de chatconversatie met zijn partner (“
Heb je zoveel facturen (…) Doe wel vouchers i kopen as loyaliteits dingetje”),in combinatie met de beschreven gang van zaken rond (het tijdstip) van het opmaken van die facturen retourcommissie via boekhoudprogramma [bedrijf 5] . Daaruit blijkt duidelijk dat verdachte deze facturen heeft geantedateerd en pas heeft opgemaakt nadat de Belastingdienst op 12 oktober 2022 vroeg om onderbouwing van de geclaimde voorbelasting over het derde kwartaal van 2022.
De door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring dat hij in het nieuwe boekhoudprogramma ‘nieuwe’ facturen inboekte op basis van al bestaande facturen, acht de rechtbank gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken, dus ongeloofwaardig.
Gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden hecht de rechtbank geen enkele waarde meer aan de op het laatste moment bij pleidooi ingediende facturen, welke overigens allemaal betrekking hebben op inkopen bij andere bedrijven van verdachte zelf en tot op de dag van vandaag niet zijn voldaan. Zo is ter terechtzitting gebleken dat ook [bedrijf 6] B.V. valt onder het beheer van [bedrijf 4] .
Nu de rechtbank aldus van oordeel is dat er door verdachte valse facturen zijn opgemaakt teneinde te verhullen dat er geen daadwerkelijke zakelijke kosten zijn gemaakt welke ten grondslag zouden kunnen liggen aan de door hem (middels [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ) geclaimde voorbelasting, kan worden uitgegaan van de zich in het dossier bevindende, door de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie opgemaakte analyse.
De conclusie kan dan niet anders zijn dan dat verdachte opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan en facturen heeft gefabriceerd om dit te verhullen. Daarbij geldt dat verdachte dit met betrekking tot het onder 1. ten laste gelegde heeft gedaan handelend onder de naam [bedrijf 1] en met betrekking tot het onder 3. ten laste gelegde als feitelijk leidinggever van [bedrijf 2] .
Met betrekking tot dat feitelijk leidinggeven overweegt de rechtbank nog het volgende. Duidelijk is dat verdachte (via [bedrijf 4] , waarvan hij bestuurder en enig aandeelhouder is) als indirect bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 2] de man achter [bedrijf 2] is. Verdachte heeft de aangiften omzetbelasting op naam van [bedrijf 2] zelf (actief en effectief) ingediend. Het doen van aangifte omzetbelasting is een gedraging die past binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 2] . Tot slot is het opstellen en indienen van de aangiften omzetbelasting [bedrijf 2] ook dienstig geweest, nu zij hierdoor een te groot geldbedrag aan voorbelasting heeft ontvangen. Op grond van voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het indienen van de onjuiste aangiften inkomstenbelasting door [bedrijf 2] in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden en aan [bedrijf 2] kan worden toegerekend. Het bij de verdachte duidelijk aanwezige opzet (hetgeen uit bovenvermelde bewijsoverwegingen in combinatie met het feit dat verdachte bestuurder en enig aandeelhouder is kan worden afgeleid) kan voorts aan [bedrijf 2] worden toegerekend.
Een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 1 en 3 vereist dat het niet doen of onjuist doen van aangiften ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Aan dit strekkingsvereiste is voldaan indien de bewuste gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven.
Door de Belastingdienst is berekend dat het nadeel van vanwege de te veel geclaimde voorbelasting van verdachte, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 1] , en [bedrijf 2] een bedrag van respectievelijk € 45.644,- en € 89.020,- bedroegen.
Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat aan het strekkingsvereiste van het onder 1 en 3 ten laste gelegde is voldaan.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 1] , en als feitelijke leidinggever van [bedrijf 2] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend en ter onderbouwing van zijn aangifte omzetbelasting onder de naam [bedrijf 1] over het derde kwartaal van 2022 opzettelijke valse facturen heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tezamen en in vereniging plegen van het onjuist indienen van de onder 1 en 3 ten laste gelegde aangiften. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte het feit in nauwe en bewuste samenwerking heeft gepleegd met één of meer anderen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de door verdachte ingediende facturen, de valsheid daarvan en de geloofwaardigheid van zijn verklaring over het bestaan van andere authentieke facturen, acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht en ziet zij geen aanleiding het onderzoek ter zitting voor (nader) onderzoek naar die facturen te heropenen.