ECLI:NL:RBOVE:2025:5625

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
11233708 \ CV EXPL 24-2839
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over beplantingen en erfgrens met verzoek om verwijdering en schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, hebben twee buren een geschil over beplantingen op en nabij de erfgrens. Beide partijen, [partij A] c.s. en [partij B] c.s., eisen dat bepaalde beplantingen van de ander worden verwijderd of teruggebracht tot de erfgrens. Daarnaast vragen zij vergoeding van buitengerechtelijke kosten, deskundigenkosten en proceskosten. De kantonrechter heeft in conventie de verwijdering van twee essen van [partij B] c.s. toegewezen, terwijl in reconventie de vorderingen van [partij B] c.s. tot verwijdering van beplantingen van [partij A] c.s. die boven de erfgrens uitkomen, zijn toegewezen. Aan deze veroordelingen zijn dwangsommen verbonden. Beide partijen zijn ook toegewezen in hun verzoek om vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 16 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 11233708 \ CV EXPL 24-2839
Vonnis van 16 september 2025
in de zaak van

1.[partij A1] ,2. [partij A2] ,

beiden wonende te [woonplaats 1] ,
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A] c.s.,
gemachtigde: mr. S.C.M. Suijkerbuijk (De Rechtsagent B.V.),
tegen

1.[partij B1] ,2. [partij B2] ,

beiden wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B] c.s.,
gemachtigde: mr. M.J. Jumelet-Sterrenburg.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn buren van elkaar. Zij hebben een geschil over beplantingen op en nabij de erfgrens. Zij willen over en weer dat bepaalde beplantingen van de ander verwijderd worden, althans dat deze tot de erfgrens teruggebracht worden. Daarnaast vragen beide partijen vergoeding van buitengerechtelijke kosten, deskundigenkosten en proceskosten.
1.2.
In conventie wijst de kantonrechter verwijdering van twee essen van [partij B] c.s. toe. In reconventie worden de vorderingen tot verwijdering van bepaalde beplantingen van [partij A] c.s. die boven de erfgrens uitkomen en tot verlaging van de mandelige beukenhaag toegewezen. Aan deze veroordelingen worden, zowel in conventie als in reconventie, dwangsommen verbonden. Verder wordt aan beide partijen een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toegekend. De proceskosten worden gecompenseerd. Alle overige vorderingen worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 7 januari 2025, waarin de incidentele vordering tot absolute onbevoegdheid van de kantonrechter van [partij B] c.s. is afgewezen,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van [partij B] c.s.,
- de brief waarin is medegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 14 juli 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [partij A] c.s. zijn sinds 1997 eigenaren van de woning aan [adres 1] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie G, nummer [nummer 1] . [partij B] c.s. zijn vanaf 1997 eigenaren van de woning aan [adres 2] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie G, nummer [nummer 2] .
3.2.
De percelen van partijen grenzen aan elkaar. Op en nabij de erfgrens bevinden zich diverse beplantingen. Op onderstaande kaart wordt de situatie ter plaatse weergegeven.
[afbeelding]
3.3.
Op 6 september 2023 hebben [partij A] c.s. [partij B] c.s. aangeschreven over de beplantingen rondom de erfgrens en het plaatsen van een nieuwe mandelige erfafscheiding.
3.4.
[partij B] c.s. hebben in hun reactie van 13 september 2023 onder meer aangegeven dat een hovenier voor het plaatsen van de schutting niet op hun perceel mag komen en dat de bestaande schutting aan de zijde van [partij B] c.s. zou staan.
3.5.
Partijen hebben vervolgens meermaals gecorrespondeerd over de beplantingen aan beide zijden van de erfgrens. Zij hebben over en weer verwijdering c.q. snoei van diverse beplantingen gevraagd.
3.6.
[partij A] c.s. hebben, nadat zij [partij B] c.s. daarover in één van de brieven hadden geïnformeerd, een nieuwe erfafscheiding laten plaatsen op hun eigen erf.
3.7.
[partij B] c.s. zijn op enig moment snoeiwerkzaamheden gaan uitvoeren. Zij hebben (onder andere) twee essen afgezaagd tot een hoogte van circa 2.00 meter.
3.8.
In de zomer van 2024 zijn [partij A] c.s. onderhavige procedure gestart.
3.9.
Vanwege de incidentele vordering van [partij B] c.s. hebben [partij A] c.s. de waarde van twee essen en een laurier van [partij B] c.s. laten taxeren door [naam 1] van Expedio Arbori (hierna: [naam 1] ). [naam 1] heeft op 13 december 2024 schriftelijk verslag van zijn bevindingen gedaan. De kosten van het onderzoek bedragen € 885,72.
3.10.
[partij B] c.s. heeft deskundige ing. [naam 2] van [bedrijf] (hierna: [naam 2] ) ingeschakeld om onderzoek te doen naar de laurier in hun tuin. [naam 2] heeft op 25 februari 2025 een rapport van zijn bevindingen uitgebracht. De kosten van het onderzoek bedragen € 1.815,00.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] c.s. vorderen in conventie – samengevat – dat de kantonrechter [partij B] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:hoofdelijk zal bevelen om de essen en laurier binnen twee maanden na betekening van het vonnis van hun perceel te verwijderen, zulks op straffe van een dwangsom;
subsidiair:hoofdelijk zal bevelen om de overhangende takken van de essen en laurier binnen twee maanden na betekening van het vonnis te verwijderen voor zover deze over de erfgrens hangen, zulks op straffe van een dwangsom;
zowel primair als subsidiair:hoofdelijk zal veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, taxatiekosten en proceskosten inclusief nakosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
4.2.
[partij B] c.s. voeren verweer. [partij B] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] c.s. in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[partij B] c.s. vorderen in reconventie – samengevat – dat de kantonrechter [partij A] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i.
primair:hoofdelijk zal veroordelen tot verwijdering; en
subsidiair:hoofdelijk zal veroordelen tot het snoeien en gesnoeid houden zodat deze niet boven de erfafscheiding uitkomen,
van de taxussen, krent, bolboompje en alle andere beplantingen die binnen de in artikel 5:42 BW genoemde zone staan, binnen één maand na het wijzen van het vonnis, zulks op straffe van een dwangsom;
zal bepalen dat de mandelige beukenhaag door partijen op een hoogte moet worden gehouden van 1.00 meter en dat het onderhoud daarvan twee keer per jaar plaatsvindt, waarbij iedere eigenaar het onderhoud pleegt aan de eigen zijde van de beukenhaag en afwisselend een mede-eigenaar zorgt voor het onderhoud op eigen kosten aan de bovenzijde van de haag, waarbij [partij B] c.s. het onderhoud aan de bovenzijde van de haag plegen in mei/juni en [partij A] c.s. in september/oktober en [partij A] c.s. als eerste na het wijzen van het vonnis het onderhoud dient te plegen, zulks op straffe van een dwangsom;
[partij A] c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten;
[partij A] c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de onderzoekskosten;
[partij A] c.s. hoofdelijk zal veroordelen in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
4.5.
[partij A] c.s. voeren verweer. [partij A] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [partij B] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] c.s. in de kosten van deze procedure.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De vorderingen van partijen zien onder meer op beplantingen op en nabij de erfgrens. Partijen willen – kort samengevat – over en weer dat bepaalde beplantingen van de ander, die volgens hen te dicht op de erfgrens staan, verwijderd worden, althans tot de erfgrens teruggebracht worden.
5.2.
Hierna zal per beplanting een oordeel worden gegeven. Daarbij zal telkens eerst op de stelling van de eisende partij worden ingegaan. Daarna volgt het standpunt van de gedaagde/verwerende partij. Afgesloten wordt met een oordeel van de kantonrechter. Vervolgens zal worden ingegaan op de nevenvorderingen (de onderzoekskosten en buitengerechtelijke kosten).
5.3.
De vorderingen in conventie komen eerst aan de orde en daarna de vorderingen in reconventie. Als alle onderdelen besproken zijn, zal een oordeel worden gegeven over de proceskosten en hoofdelijkheid.
in conventie
De laurier van [partij B] c.s.
5.4.
[partij A] c.s. hebben in conventie onder meer een vordering ingesteld die ziet op de laurier van [partij B] c.s. [partij A] c.s. hebben daarbij primair verwijdering van de laurier gevorderd en subsidiair snoei van overhangende takken tot aan de erfgrens. Zij stellen dat de laurier te dicht bij de erfgrens staat en dat zij overlast van de laurier hebben door schaduwval vanwege de grootte van de boom. [partij A] c.s. beroepen zich ten aanzien van het primair gevorderde op artikel 5:42 BW en 5:37 BW en ten aanzien van het subsidiair gevorderde op artikel 5:44 BW.
5.5.
[partij B] c.s. stellen zich op het standpunt dat er sprake is van verjaring. Zij stellen dat zij de boom in 1998 cadeau hebben gekregen en dat de boom al vanaf 1998 op de bewuste plek staat. Zij onderbouwen dit door te verwijzen naar het rapport van [naam 2] waarin op twee manieren is berekend hoe oud de boom ongeveer is en waarbij de berekening in beide gevallen uitgaat van een leeftijd van meer dan twintig jaar. Daarnaast hebben zij een foto en verklaring van de zus van [partij B] overgelegd.
Ten aanzien van de gevorderde terugsnoei tot aan de erfgrens hebben [partij B] c.s. verder aangevoerd dat hierdoor onevenredig grote schade aan de boom zal worden toegebracht, wat misbruik van bevoegdheid met zich meebrengt.
Ook stellen [partij B] c.s. zich op het standpunt dat er geen sprake is van onrechtmatige hinder. Vanwege de ligging van de boom ten opzichte van de woning van [partij A] c.s. is er nauwelijks sprake van schaduwval en omdat het een bladhoudende boom is, is er weinig bladverlies, aldus [partij B] c.s. [partij B] c.s. verwijzen hierbij naar de conclusie bij vraag 1 en 4 in het rapport van [naam 2] .
Tot slot vragen [partij B] c.s. om een eventuele veroordeling ten aanzien van de laurier niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De laurier staat er al jaren en er is pas recent over geklaagd. Bij een toewijzend vonnis willen [partij B] c.s. in hoger beroep kunnen en dan willen ze niet dat er sprake is van een onomkeerbare situatie.
5.6.
De kantonrechter stelt het volgende voorop. Op basis van artikel 5:42 BW is het niet geoorloofd om binnen twee meter van de erfgrens bomen te hebben, tenzij op grond van een verordening of plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten. Er wordt daarbij gerekend vanaf het midden van de voet van de boom. Voor heesters en heggen geldt een minimale afstand van een halve meter. De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. Onder muur wordt verstaan iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde ondoorzichtige afsluiting.
5.7.
De kantonrechter overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de laurier een boom is en dat deze te dicht bij de erfgrens staat. Dat betekent dat er sprake is van een ongeoorloofde situatie in de zin van artikel 5:42 BW. Het recht om een ongeoorloofde toestand te beëindigen verjaart na verloop van 20 jaren (artikel 3:315 jo 3:306 BW). Vanaf dat moment moeten bestaande beplantingen worden geduld. [partij B] c.s. hebben zich op verjaring beroepen en dit beroep wordt gehonoreerd. [partij B] c.s. hebben namelijk voldoende, met stukken, onderbouwd dat zij de boom in 1998 hebben aangeplant en dat strookt ook met de conclusies uit het rapport van [naam 2] . [partij A] c.s. hebben dit niet gemotiveerd weersproken. De kantonrechter neemt daarom aan dat de boom inmiddels meer dan twintig jaar op dezelfde plek staat. Dat betekent dat [partij A] c.s. de aanwezigheid van de boom moeten dulden.
5.8.
[partij A] c.s. stellen verder dat de laurier verwijderd moet worden omdat er sprake is van onrechtmatige hinder. De kantonrechter volgt [partij A] c.s. daar niet in. [partij A] c.s. hebben namelijk wel gesteld dat de laurier in de zomermaanden gedurende de gehele avond schaduw over hun terras geeft, maar [partij B] c.s. hebben dat betwist. Volgens [partij B] c.s. geeft de laurier alleen in de late avond een beetje schaduw op het dak van [partij A] c.s. Ter onderbouwing daarvan hebben zij een luchtfoto overgelegd. Verder wijzen zij op de conclusie van [naam 2] op dit punt. De kantonrechter is van oordeel dat het, gelet op het verweer van [partij A] c.s. en gelet op het feit dat de boom aan de noordwestzijde van de woning van [partij A] c.s. staat, op de weg van [partij A] c.s. had gelegen om hun standpunt ter zake nader (met stukken) te onderbouwen. Dat hebben zij niet gedaan. Daarbij komt dat buren enige mate van hinder van elkaar moeten dulden. De kantonrechter zal dan ook voorbijgaan aan de stellingen van [partij A] c.s.
5.9.
De conclusie van het hiervoor overwogene is dat de primaire vordering tot verwijdering van de laurier zal worden afgewezen.
5.10.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering, het terugsnoeien van de laurier tot de erfgrens, overweegt de kantonrechter verder als volgt. [partij A] c.s. zijn op grond van artikel 5:44 BW gerechtigd om, wanneer de nabuur ondanks aanmaning daartoe nalaat het overhangende te verwijderen, het overhangende zelf weg te snijden. Daarbij mag niet onrechtmatig worden gehandeld. De boom mag hierdoor bijvoorbeeld niet doodgaan.
5.11.
Artikel 5:44 BW maakt het niet mogelijk om, zoals [partij A] c.s. gevorderd hebben, verwijdering van overhangende takken door [partij B] c.s. te verlangen. De kantonrechter zal de subsidiaire vordering van [partij A] c.s. dan ook afwijzen.
De twee essen van [partij B] c.s.
5.12.
[partij A] c.s. vorderen verder primair verwijdering van twee essen van [partij B] c.s. en subsidiair snoei van overhangende takken. Zij stellen dat deze twee essen binnen twee meter van de erfgrens en daarmee te dicht bij de erfgrens staan. De bomen zijn wel teruggebracht tot een hoogte van ongeveer twee meter, maar zij zijn weer uitgelopen. De onrechtmatige toestand is dan ook niet opgeheven. Ook deze bomen veroorzaken onrechtmatige hinder, aldus [partij A] c.s.
5.13.
[partij B] c.s. hebben aangegeven dat de essen op enig moment, mogelijk rond 2008, op natuurlijke wijze opgekomen zijn. Zij hebben niet betwist dat de bomen te dicht bij de erfgrens staan, maar volgens [partij B] c.s. gaat het om niets meer dan twee (vrijwel) dode stammen. De stammen zijn namelijk in 2023 al afgezaagd tot ongeveer 2 meter hoogte en komen niet boven de erfgrens uit. [partij B] c.s. hebben tijdens de zitting toegezegd dat, voor zover het opschot uitgroeit tot over de erfgrens, zij dit telkens zullen verwijderen. De bomen krijgen geen kans om weer uit te groeien, aldus [partij B] c.s.
5.14.
De kantonrechter overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de twee essen als bomen moeten worden aangemerkt en dat deze zich binnen de verboden zone van twee meter van de erfgrens bevinden. Tijdens de zitting hebben [partij A] c.s. recente foto’s overgelegd waaruit blijkt dat de stammen weer zijn uitgelopen, zowel in hoogte als breedte, en inmiddels boven de erfafscheiding uitsteken. Daarmee is geen sprake van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 5:42 lid 3 BW. Er zijn bovendien geen omstandigheden aangevoerd die het bestaan van de bomen op deze locatie rechtvaardigen. [partij A] c.s. kunnen dan ook opheffing van de ongeoorloofde situatie vorderen. De primaire vordering tot verwijdering van de essen zal daarom worden toegewezen. De termijn voor verwijdering van de essen zal op twee maanden na betekening van het vonnis worden gesteld, nu hiertegen geen verweer is gevoerd.
5.15.
De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, als extra prikkel tot nakoming. De dwangsom zal, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de grootte, mate van overgroei en taxatiewaarde, op € 100,00 per dag worden gesteld, met een maximum van € 5.000,00.
Buitengerechtelijke incassokosten [partij A] c.s.
5.16.
[partij A] c.s. stellen dat zij kosten hebben gemaakt vanwege door hun gemachtigde verrichtte buitengerechtelijke werkzaamheden. Zij vorderen hiervoor een vergoeding van € 925,00.
5.17.
[partij B] c.s. voeren verweer. Volgens [partij B] c.s. vallen de verrichtte handelingen onder de proceskostenveroordeling, omdat er alleen enkele (standaard) brieven verzonden zijn. Verder stellen [partij B] c.s. zich op het standpunt dat er aanwijzingen zijn dat de vordering maximaal de waarde bedraagt zoals door [naam 1] is getaxeerd (€ 1.977,61) en dat de buitengerechtelijke incassokosten hierdoor maximaal € 296,55 kunnen zijn.
5.18.
De kantonrechter overweegt als volgt. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-Integraal 2013, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn.
5.19.
De kantonrechter is van oordeel dat [partij A] c.s. voldoende gesteld en onderbouwd hebben dat zij buitengerechtelijke incassokosten hebben gemaakt. Bovendien zijn de gestelde kosten in redelijkheid gemaakt. Er zijn meerdere brieven gestuurd waarin ook inhoudelijke standpunten zijn gewisseld.
Alleen de vordering met betrekking tot de essen wordt toegewezen. Dat is een vordering van onbepaalde waarde. Er is geen hoofdsom waarbij aansluiting gezocht kan worden. Daarom zal worden uitgegaan van de hoogte van tariefgroep II van het liquidatietarief en wel van de gemiddelde waarde daarvan (€ 15.000,00). Dat levert een vergoeding op van € 925,00. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
Onderzoekskosten [naam 1]
5.20.
[partij A] c.s. hebben verder een vergoeding van de kosten van [naam 1] van € 885,72 gevorderd. Zij baseren deze vordering op artikel 6:96 lid 2 sub b BW.
5.21.
De kantonrechter wijst deze vordering af en licht dit als volgt toe. De kosten voor [naam 1] zijn gemaakt in het kader van het door [partij B] c.s. opgeworpen bevoegdheidsincident, om de bevoegdheid van de kantonrechter duidelijk te maken. Hierdoor is er geen sprake van “redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid” als bedoeld in voornoemd artikel.
in reconventie
De taxussen, krent en het bolboompje van [partij A] c.s.
5.22.
[partij B] c.s. vorderen in reconventie onder meer primair verwijdering en subsidiair het snoeien en gesnoeid houden tot een hoogte van maximaal de erfafscheiding van drie taxussen, een krent en een bolboompje van [partij A] c.s. [partij B] c.s. beroepen zich hierbij allereerst op 5:42 BW en stellen dat de taxussen, krent en het bolboompje, mede gelet op hun groei en verschijningsvorm, allemaal moeten worden aangemerkt als bomen. Zij staan te dicht op de erfgrens en zijn hoger dan de erfafscheiding. [partij B] c.s. stellen dat zij de aanwezigheid hiervan dan ook niet hoeven te dulden. Verder stellen zij dat zij hinder ondervinden van deze beplantingen door bladeren en/of besjes en/of schaduw.
5.23.
[partij A] c.s. stellen zich op het standpunt dat de taxussen en de krent niet onder de categorie bomen, maar onder de categorie heesters en heggen vallen, en dat deze niet binnen 0,5 meter van de erfgrens staan. Daarnaast beroepen [partij A] c.s. zich zowel met betrekking tot de taxussen en de krent als het bolboompje op verjaring. [partij A] c.s. stellen dat hun gehele tuin, inclusief de betreffende beplantingen, in 1998 is aangelegd. Zij onderbouwen dit met een tuininrichtingsplan, lijst van geleverde planten en een factuur van de hovenier.
5.24.
De kantonrechter is van oordeel dat de vraag of de betreffende beplantingen in de categorie bomen of heesters en heggen vallen en of deze al dan niet te dicht bij de erfgrens staan, in het midden gelaten kan worden. Naar het oordeel van de kantonrechter slaagt namelijk het beroep op verjaring. [partij A] c.s. hebben voldoende met stukken onderbouwd dat zij de gehele tuin in 1998 hebben laten aanleggen en dat de betreffende beplantingen daar al vanaf dat moment staan. [partij B] c.s. hebben wel betwist dat de genoemde beplantingen al in 1998 is aangeplant zijn en zij hebben aangegeven dat nergens uit blijkt dat het om dezelfde beplantingen gaat als in de overgelegde stukken genoemd wordt, dat niet vaststaat wat en wanneer er precies is aangeplant en dat zij “niet kunnen bevestigen en ook niet kunnen ontkennen” dat het om dezelfde beplantingen gaat als genoemd in de door [partij A] c.s. overgelegde stukken, maar daarmee hebben zij het standpunt van [partij A] c.s. onvoldoende weersproken. Uit dit alles volgt immers niet dat het
nietom dezelfde beplantingen gaat en dat de betreffende beplantingen er dus nog
nietmeer dan 20 jaar staan. Daarbij weegt ook mee dat [partij B] c.s. al ruim 25 jaar naast [partij A] c.s. wonen. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [partij A] c.s. niet op basis van 5:42 BW zijn gehouden tot verwijdering van de taxussen, krent en het bolboompje.
5.25.
Naar het oordeel van de kantonrechter hebben [partij B] c.s. bovendien onvoldoende gesteld op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat er sprake is van onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW. De beplantingen staan naast de woning en zijn qua hoogte en dichtheid ervan relatief beperkt, zodat moet worden aangenomen dat het om geringe overlast gaat. Buren hebben bovendien - zo is al eerder aan de orde gekomen - enige mate van hinder in de vorm van bladeren en dergelijke van elkaar te dulden.
5.26.
De conclusie van het hiervoor overwogene is dat het primair en subsidiair gevorderde zal worden afgewezen.
Andere beplantingen van [partij A] c.s. hoger dan de erfafscheiding
5.27.
[partij B] c.s. stellen dat andere beplantingen van [partij A] c.s. op meerdere plaatsen binnen de verboden zone als genoemd in artikel 5:42 BW staan en hoger zijn dan de erfafscheiding. [partij B] c.s. stellen ook van deze beplantingen hinder te ondervinden. Zij willen dat [partij A] c.s. deze beplantingen verwijderen, dan wel terugsnoeien en gesnoeid houden tot een hoogte van maximaal de erfafscheiding.
5.28.
[partij A] c.s. hebben aangegeven dat in deze strook hedera en wat lagere planten staan, zoals een vlinderstruik, en dat [partij B] c.s. daar geen hinder van ondervinden. Ook staat er nog een hulst. [partij A] c.s. zeggen niet te weten of de hulst binnen twee meter van de erfgrens staat. Voor de hedera geldt dat deze onderdeel zijn van de oude erfafscheiding en dat, voor zover deze te hoog zijn, [partij B] c.s. deze aan hun eigen zijde moeten onderhouden, aldus [partij A] c.s.
5.29.
De kantonrechter overweegt als volgt. Op de door [partij B] c.s. overgelegde foto’s 1 en 2 (productie 8 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie) is te zien dat er in de bedoelde strook, ter hoogte van de oude erfafscheiding, sprake is van beplantingen die boven de erfgrens uitkomen. [partij B] c.s. stellen dat die beplantingen te dicht bij de erfgrens staan en [partij A] c.s. hebben dat niet betwist. [partij A] c.s. hebben ook geen reden aangedragen die het geoorloofd maakt dat deze beplantingen zich binnen de verboden zone bevinden. De kantonrechter zal [partij A] c.s. daarom veroordelen tot verwijdering hiervan.
5.30.
De dwangsom zal worden toegewezen, nu daar geen afzonderlijk verweer tegen is gevoerd en deze de kantonrechter niet onredelijk voorkomt. De dwangsom zal worden gemaximeerd tot een bedrag van € 5.000,00.
5.31.
Indien en voor zover [partij B] c.s. verwijdering van de hedera vorderen zoals te zien is op voornoemde foto’s, geldt dat de kantonrechter uit de foto’s afleidt dat de stammen zich inderdaad, zoals [partij A] c.s. hebben aangevoerd, aan de kant van [partij B] c.s. lijken te bevinden. Uit het standpunt van [partij A] c.s. leidt de kantonrechter bovendien af dat [partij A] c.s. er geen bezwaar tegen hebben dat [partij B] c.s. deze zullen verwijderen. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om [partij A] c.s. op dit punt ergens toe te veroordelen.
5.32.
Voor verwijdering van de beplanting die boven de erfafscheiding uitkomt en is vastgelegd op foto 3 van productie 8 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie, ziet de kantonrechter geen aanleiding. Het gaat hierbij namelijk om slechts een enkele tak, die naar verwachting eenvoudig kan worden weggehaald. [partij B] c.s. hebben in zoverre dan ook onvoldoende belang bij verwijdering van de gehele beplanting.
De beukenhaag
5.33.
[partij B] c.s. stellen dat de beukenhaag die tussen de percelen in staat, mandelig is in de zin van artikel 5:62 BW. De beukenhaag is ongeveer 1.85 meter hoog, terwijl deze aan de wegzijde slechts 1 meter hoog mag zijn en verderop maximaal 2 meter. [partij B] c.s. stellen dat zij door de te hoge beukenhaag hinder ondervinden, omdat het zicht op de openbare weg vanuit de auto wordt beperkt. De verkeersveiligheid komt hierdoor in het gedrang. [partij B] c.s. willen dat de haag door partijen op een hoogte van 1 meter gehouden wordt.
5.34.
[partij A] c.s. zijn het ermee eens dat de beukenhaag mandelig is. [partij A] c.s. kunnen ook instemmen met gedeeltelijke verlaging van de beukenhaag, bijvoorbeeld vanaf de gevel van de woning. Volgens [partij A] c.s. geldt echter geen maximale hoogte van 1 meter. [partij A] c.s. zouden graag willen dat de haag hoger blijft, bijvoorbeeld 1,5 meter.
5.35.
De kantonrechter overweegt als volgt. De maximale hoogte voor beplantingen in de voortuin is niet wettelijk vastgelegd, maar bedraagt in de regel 1 meter. Voor hagen en andere erfafscheidingen aan de zij- of achterkant van het huis geldt doorgaans een maximale hoogte van 2 meter. Dit is een landelijke richtlijn, waarvan gemeenten in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) kunnen afwijken. In dit geval is niet gesteld of gebleken dat er sprake is van zo’n afwijkende regeling. [partij A] c.s. hebben bovendien geen verweer tegen verlaging gevoerd. Zij hebben wel aangevoerd dat zij de haag in verband met privacy liever 1 meter hoger willen houden, maar dat argument legt naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gewicht in de schaal nu [partij B] c.s. hebben aangegeven dat zij hinder ondervinden van de hoogte van de haag aan de voorzijde van de woning en nu de maximale hoogte voor beplanting in de voortuin in de regel 1 meter is. De kantonrechter zal daarom bepalen dat – zoals ook op de zitting is besproken – de haag tot aan de voorgevel van de woning die het dichtst bij de weg staat, moet worden teruggebracht tot een hoogte van 1 meter. Tussen de woningen, vanaf de dichtst bij de weg staande voorgevel tot aan de achterzijde van de percelen, geldt een hoogte van maximaal 2 meter. De verdeling van de werkzaamheden zal worden toegewezen op de manier zoals is gevorderd, nu daartegen geen verweer is gevoerd.
5.36.
De dwangsom zal worden toegewezen, nu daar geen afzonderlijk verweer tegen is gevoerd en deze de kantonrechter niet onredelijk voorkomt. De dwangsom zal worden gemaximeerd tot een bedrag van € 5.000,00.
Onderzoekskosten [naam 2]
5.37.
[partij B] c.s. vorderen in conventie en/of reconventie vergoeding van de kosten van [naam 2] van € 1.815,00. Zij stellen dat het hierbij gaat om redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW. Uit het rapport volgt immers dat [partij B] c.s. niet aansprakelijk zijn, aldus [partij B] c.s.
5.38.
[partij A] c.s. voeren verweer. Zij stellen zich op het standpunt dat indien in het verweer tegen een vordering kosten worden gemaakt, deze alleen als tegenvordering gevorderd kunnen worden. Het rapport is bovendien bedoeld als contra-expertise met betrekking tot de bevoegdheidsvraag in het incident, maar kon in die procedure geen rol meer spelen omdat de opdracht aan [naam 2] pas verstrekt was nadat in incident al vonnis was gewezen.
5.39.
De kantonrechter stelt vast dat het rapport van [naam 2] ziet op de vraag 1) of verwijdering van de overhangende takken tot (onherstelbare) schade aan de laurier zal leiden; 2) wat de leeftijd van de laurier is; 3) wat de waarde van de boom is; en 4) of de boom onrechtmatige hinder veroorzaakt. Het rapport diende daarmee (vooral) ter onderbouwing van het verweer van [partij B] c.s. tegen de door de kantonrechter in conventie afgewezen vordering van [partij A] c.s. met betrekking tot de laurier. Het rapport strekte niet ter onderbouwing van enige vordering in reconventie.
5.40.
Hoewel de vordering van [partij A] c.s. met betrekking tot de laurier wordt afgewezen, vormt dit op zichzelf geen grond voor toewijzing van de kosten van de partijdeskundige van [partij B] c.s. Het feit dat een partij (deels) ten onrechte in rechte is betrokken en vervolgens (deels) in het gelijk wordt gesteld, kan worden meegenomen in de beslissing over de proceskosten, maar rechtvaardigt op zichzelf geen vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Artikel 239 Rv ziet niet op dergelijke kosten en artikel 6:96 lid 2 onderdeel b BW evenmin, nu laatstgenoemde bepaling veronderstelt dat reeds een andere wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Alleen in dat geval komen de bedoelde kosten naast andere als gevolg van de gebeurtenis geleden schade voor vergoeding in aanmerking. Het recht biedt dus geen aanknopingspunten voor de door [partij A] c.s. gevraagde vergoeding. De kantonrechter zal deze vordering dan ook afwijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten [partij B] c.s.
5.41.
[partij B] c.s. stellen dat zij kosten hebben gemaakt vanwege buitengerechtelijke incassowerkzaamheden die hun gemachtigde heeft verricht. Zij vorderen hiervoor een vergoeding van € 925,00.
5.42.
[partij A] c.s. voeren verweer. Volgens [partij A] c.s. vallen de verrichtte handelingen onder de proceskostenveroordeling.
5.43.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van [partij B] c.s. voor toewijzing in aanmerking komt er verwijst voor de motivering van deze beslissing naar wat hierover ten aanzien van de door [partij A] c.s. gevorderde buitengerechtelijke kosten (r.o. 5.18. en 5.19.) is overwogen.
in conventie en in reconventie
De proceskosten
5.44.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen zowel in conventie als in reconventie worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Hoofdelijkheid
5.45.
De veroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen om aan een bepaalde verplichting te voldoen. Als de één (een deel) voldoet, hoeft de ander (dat deel) niet meer te voldoen.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] c.s. hoofdelijk om de twee essen van hun perceel binnen twee maanden na betekening van het vonnis te verwijderen,
6.2.
veroordeelt [partij B] c.s. hoofdelijk om aan [partij A] c.s. een dwangsom te betalen van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de veroordeling van 6.1. voldoen, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
6.3.
veroordeelt [partij B] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [partij A] c.s. van € 925,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover, gerekend vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
6.4.
veroordelen [partij A] c.s. hoofdelijk om de beplantingen in de strook ter hoogte van de oude erfafscheiding die boven de erfgrens uitkomen zoals te zien op de door [partij B] c.s. overgelegde foto’s 1 en 2 (productie 8 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie) te verwijderen,
6.5.
veroordeelt [partij A] c.s. hoofdelijk om aan [partij B] c.s. een dwangsom te betalen van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de veroordeling van 6.4. voldoen, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
6.6.
bepaalt dat de mandelige beukenhaag door partijen tot aan de voorgevel van de woning die het dichtst bij de weg staat op een hoogte van 1 meter moet worden gehouden en vervolgens tussen de woningen, vanaf de dichtst bij de weg staande voorgevel tot aan de achterzijde van de percelen, tot een hoogte van 2 meter, en dat het onderhoud daarvan twee keer per jaar plaatsvindt, waarbij iedere eigenaar het onderhoud pleegt aan de eigen zijde van de beukenhaag en afwisselend een mede-eigenaar zorgt voor het onderhoud op eigen kosten aan de bovenzijde van de haag, waarbij [partij B] c.s. het onderhoud aan de bovenzijde van de haag plegen in mei/juni en [partij A] c.s. in september/oktober en [partij A] c.s. als eerste na het wijzen van het vonnis het onderhoud aan de bovenzijde van de haag dienen te plegen,
6.7.
veroordeelt [partij A] c.s. hoofdelijk om aan [partij B] c.s. een dwangsom te betalen van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de veroordeling van 6.6 voldoen, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
6.8.
veroordeelt [partij A] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [partij B] c.s. van € 925,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover, gerekend vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
in conventie en reconventie
6.9.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst en in het openbaar uitgesproken op
16 september 2025.