In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Versluis, vorderde medewerking van de gedaagde aan de verkoop van een woning na hun echtscheiding. De echtscheiding was uitgesproken op 8 februari 2024, en op 22 oktober 2024 had de rechtbank al een beschikking gegeven over de verdeling van de gemeenschap, waarbij was bepaald dat de woning, die door de gedaagde werd bewoond, verkocht moest worden. De gedaagde weigerde echter mee te werken aan de verkoop, wat leidde tot de vordering van de eiser.
De procedure begon met een dagvaarding op 12 augustus 2025, gevolgd door een mondelinge behandeling op 27 augustus 2025. De gedaagde was niet verschenen, waardoor verstek werd verleend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet in verweer is gekomen en heeft de stellingen van de eiser als juist aangenomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering voldoende spoedeisend was en niet onrechtmatig of ongegrond, en heeft deze toegewezen.
In de beslissing werd de gedaagde verplicht om medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, inclusief het verlenen van toegang aan de makelaar en het openstellen van de woning voor bezichtigingen. Tevens werd een dwangsom van € 500,00 per dag opgelegd voor het geval de gedaagde niet aan de veroordelingen voldeed, met een maximum van € 25.000,00. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van € 805,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is openbaar uitgesproken door mr. A.J. Louter.