ECLI:NL:RBOVE:2025:51

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
C/08/314561 / HA ZA 24-203
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenleving na beëindiging van een affectieve relatie met betrekking tot verbouwkosten en gemeenschappelijke uitgaven

In deze zaak hebben partijen, [partij A] en [partij B], tijdens hun relatie samengewoond en gezamenlijk een woning gekocht. Bij beëindiging van de relatie hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de financiële afwikkeling van verbouwkosten en gemeenschappelijke kosten. [partij A] vordert een bedrag van € 57.515,82 van [partij B], terwijl [partij B] in reconventie vernietiging van de overeenkomst vordert op grond van bedrog en misbruik van omstandigheden, en een bedrag van € 16.274,93 van [partij A]. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst geldig is en dat [partij B] aan [partij A] een bedrag van € 29.510,50 aan verbouwkosten verschuldigd is. De vordering van [partij B] in reconventie wordt afgewezen, evenals haar verzoek om een bijdrage in de gemeenschappelijke kosten. [partij B] heeft recht op een gedeelte van de opbrengst van de auto, en de rechtbank beslist dat de overlijdensrisicoverzekering van [partij A] op [partij B] beëindigd moet worden. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/314561 / HA ZA 24-203
Vonnis van 8 januari 2025 (bij vervroeging gewezen)
in de zaak van
[partij A],
wonende te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. A.A.M. de Ruiter-Oude Ophuis,
tegen
[partij B],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. W.G. ten Brummelhuis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties, tevens houdende akte wijziging van eis in conventie,
- de akte van 2 december 2024 met een productie van [partij A],
- de akte van 2 december 2024 met een productie van [partij B],
- de mondelinge behandeling van 4 december 2024 waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beslissing samengevat

Tijdens hun relatie hebben partijen samengewoond, gezamenlijk een woning gekocht en gezamenlijke kosten gemaakt. Bij beëindiging van de relatie hebben partijen in een vaststellingsovereenkomst afspraken gemaakt over onder andere de financiële afwikkeling van verbouwkosten en gemeenschappelijke kosten. Partijen vorderen over en weer vergoedingen. De rechtbank wijst de vorderingen van beide partijen gedeeltelijk toe, samengevat als volgt. De rechtbank gaat uit van de geldigheid en de juistheid van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Uit die overeenkomst volgt partijen hebben afgesproken dat [partij B] aan [partij A] een bedrag van € 29.510,50 aan verbouwkosten verschuldigd is. De vordering van [partij A] in conventie wordt daarom gedeeltelijk toegewezen. Verder volgt uit de overeenkomst dat partijen afstand hebben gedaan van hun vorderingen over en weer van gemeenschappelijke kosten van augustus 2021 tot 1 maart 2023. Daarom wordt de vordering van [partij B] in reconventie (investeringen in de woning) afgewezen. Ook de vordering van [partij A] in conventie van gemaakte kosten voor de gemeenschappelijke huishouding vanaf de en/of-rekening wordt afgewezen, omdat onvoldoende is onderbouwd dat [partij B] gehouden was om 50% bij te dragen aan die kosten. De € 2.000 die [partij B] van [partij A] heeft ontvangen, hoeft zij niet terug te betalen. [partij B] heeft verder recht op een gedeelte (19,32%) van de opbrengst van de auto. Ten slotte is geoordeeld dat [partij A] geen belang heeft bij instandhouding van de overlijdensrisicoverzekering, zodat de vordering tot beëindiging wordt toegewezen.

3.De feiten

3.1.
Van medio juni 2021 tot medio juni 2023 hebben [partij A] en [partij B] een affectieve relatie gehad.
3.2.
[partij B] en [partij A] hebben tijdens hun relatie vanaf medio september 2021 samengewoond in de woning van [partij A] aan de Gronausestraat 306 in [plaats].
3.3.
Op 6 april 2023 hebben [partij A] en [partij B] gezamenlijk een woning gekocht aan de [adres 1] voor € 630.000 (hierna: het huis). In de daaropvolgende maanden, tot het verbreken van hun relatie in juni 2023, hebben er verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden aan en in de woning.
3.4.
In juni 2023 is de affectieve relatie tussen [partij B] en [partij A] verbroken. Medio september 2023 hebben zij hun affectieve relatie hervat.
3.5.
Medio oktober 2023 is de samenleving beëindigd. Op 22 oktober 2023 zijn partijen een overeenkomst aangegaan (hierna: de overeenkomst). Hierin is het volgende opgenomen.
“Deze uitgangspunten dienen als Input voor een overeenkomst einde samenleving tussen
Mevrouw [partij B] en De heer [partij A] […] Partijen hebben elkaar in diverse overlegmomenten […] afspraken gemaakt en de volgende zaken in de punten gevonden, respectievelijk:
1.
Verkoop woning
2.
Bouwverdeling
3.
Persoonlijke vordering
4.
Fiscale positie
5.
Inboedel
6.
Land Rover
7.
Verblijf tot verkoop; kosten, lasten, verplichtingen.
Partijen hebben vandaag, zondag 22 oktober, punt 1 tot en met 4 elkaar gevonden en
zullen de overige punten op een ander moment met elkaar bespreken wanneer daar meer
duidelijkheid over is. Dit aangezien er de komende week belangrijke momenten zijn die meer inzicht geven over de toekomst, respectievelijk;
- Gesprek met de makelaar op woensdag 25 oktober 15:30,
- Vrijdag 27/10 hoort mevrouw [partij B] of de ingangsdatum van haar nieuwe werk 1 december
zal zijn (of mogelijk eerder, of later),
[…]
Buiten punten 1 tot en met 4 hebben partijen onderstaande afgesproken en uitgevoerd ten
behoeve van de rust van beiden.
-
De heer [partij A] heeft 5.000 euro gestort op de gezamenlijke rekening. Deze gelden
zijn voor de gezamenlijke woonlasten van da [adres 1] (hypotheek, afschrijvingen
enzovoorts) evenals de kosten voor het tijdelijke verblijf van mevrouw [partij B] aan de
[adres 2] (ad 1100 per maand ex gas/water/licht), boodschappen,
brandstof voor de Landrover. persoonlijke uitgaven voor levensonderhoud evenals
abonnementen). Partijen stemmen samen na vrijdag 27/10 verder af hoe om te gaan
met verblijf en kosten vanwege de duidelijkheid die er dan is.
-
De intentie van mevrouw [partij B] is om zich in te spannen om tijdelijk werk te vinden tot en met de ingangsdatum van haar nieuwe contract en op die wijze ook een financiële bijdrage te kunnen leveren aan de gezamenlijke woonlasten.
-
Partijen hebben afgesproken dat de heer [partij A] zijn intrek zal nemen In de [adres 3] waarop mevrouw [partij B] aan de [adres 1] zal verblijven tot en met verkoop. Partijen zullen beiden dan ook financieel bijdragen zodra er duidelijkheid is omtrent het nieuwe werk van mevrouw [partij B], eveneens zullen beide partijen hun financiële bijdrage leveren aan de [adres 1] tot en met verkoop.
[…]
2. Bouwvordering
Partijen hebben onderstaand overzicht gezamenlijk opgesteld en zijn ermee akkoord
dat dit de totale inbreng is van Dhr. [partij A] ten behoeve van de woning [adres 1]
. Hetgeen betekent dat er een vorderingspositie zou kunnen ontstaan op
mevrouw [partij B] indiende woning niet voldoende opbrengt in de verkoop.
Op onderstaand overzicht dient het gezamenlijke bouwdepot in mindering gebracht
te worden Hetgeen betekent dat het totaalbedrag 59.021 betreft na volledige
aflossing van de hypotheek. Resterend bedrag 59.021 à 50% betreft 29.510,50 na
volledig aflossing hypotheek. Vanzelfsprekend hogere verkoopprijs tot lagere
vorderingspositie (verkoopprijs - hypotheek = restwaarde) […]
3. Onderstaand een overzicht van de totale Ingebrachte liquiditeiten ten behoeve van
een gemeenschappelijk verleerd vermogen ten behoeve van de samenleving tussen
beide partijen. Partijen zijn overeengekomen om dit overzicht niet te actualiseren tot
20 oktober d.d. aangezien de persoonlijke vordering positie van Dhr. [partij A] op
mevrouw [partij B] alleen nog maar groter zou worden. Beide partijen hebben besloten
om onderstaande persoonlijke vorderingen op elkaar in te trekken (onderstaand een
overzicht van de ingebrachte liquiditeiten tot en met 1 maart 2023).
[Afbeelding]
[…]
Partijen dragen samen zorg dat deze overeengekomen uitgangspunten en afspraken worden uitgevoerd [… Dit is een vaststellingsovereenkomst.”
3.6.
In de daarop volgende periode hebben [partij A] en [partij B] nog wel een affectieve relatie gehad, maar niet meer samengewoond. In januari 2024 is de relatie tussen hen verbroken.
3.7.
Op 16 februari 2024 is de woning aan de [adres 1] verkocht voor € 695.000. Na aftrek van kosten is de overwaarde in gelijke delen verdeeld en uitgekeerd aan [partij A] en [partij B].

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert, na wijziging van zijn eis, veroordeling van [partij B] tot betaling van totaal € 57.515,82, vermeerderd met kosten.
4.2.
[partij A] legt hieraan ten grondslag dat [partij B] in evenredigheid tot haar aandeel van 50% in het huis moet bijdragen aan de verbouwkosten van € 90.051,86: € 45.025,93. Volgens [partij A] hebben partijen hierover afspraken gemaakt in de overeenkomst.
4.3.
Daarnaast stelt [partij A] zich op het standpunt dat hij € 20.129,78 uit zijn privévermogen heeft gestort op de en/of-rekening van partijen. Dit bedrag is aangewend voor de gezamenlijke huishouding. [partij B] is gehouden om van dit bedrag 50% aan [partij A] te betalen: € 10.064,89.
4.4.
Verder heeft [partij A] een bedrag van € 2.000 aan [partij B] betaald. Dit is volgens hem onverschuldigd geweest, zodat [partij B] dit terug dient te betalen.
4.5.
[partij B] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij A]. Volgens [partij B] kan [partij A] zich niet op de inhoud van de overeenkomst beroepen, omdat die tot stand is gekomen onder invloed van bedrog, bedreiging dan wel misbruik van omstandigheden. Ook zijn volgens [partij B] de gevorderde verbouwkosten niet juist weergegeven. Zo moet onder andere van het totaalbedrag het bouwdepot van € 40.000 afgetrokken worden. Volgens [partij B] is het bedrag aan verbouwkosten € 42.650,14, zodat haar aandeel beperkt blijft tot € 21.325,07. Dit kan zij verrekenen met een vordering die zij op [partij A] heeft ter zake van een gebruiksvergoeding, omdat hij in de woning is blijven wonen. Daarnaast is volgens [partij B] het door [partij A] genoemde bedrag dat zou zijn gebruikt voor gemeenschappelijke kosten onjuist, omdat bedragen op de en/of-rekening gedeeltelijk weer zijn teruggeboekt naar de privérekening van [partij A]. Met betrekking tot de betaling van € 2.000 stond [partij A] erop om dit te betalen, zodat hij dit niet achteraf kan terugvorderen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.7.
[partij B] vordert vernietiging van overeenkomst op grond van bedrog, bedreiging dan wel misbruik van omstandigheden, vordert veroordeling van [partij A] tot betaling van € 16.274.93 en vordert de beëindiging van de op het lijf van [partij B] afgesloten overlijdensrisicoverzekering.
4.8.
Met betrekking tot het gevorderde bedrag stelt [partij B] zich op het standpunt dat zij van 4 augustus 2021 tot 1 maart 2023 totaal € 31.600 heeft gestort op de rekening van [partij A]. Dit was tijdens de periode dat zij samenwoonden in de woning van [partij A] in [plaats]. Dit geld is gebruikt voor de woning. Partijen hebben afgesproken dat dit bedrag moet worden gezien als een investering in de gezamenlijk gekochte woning en dat [partij B] recht heeft op terugbetaling van haar investering. Daarnaast heeft zij een bedrag van € 6.000 geïnvesteerd in de op naam van [partij A] staande Land Rover (hierna: de auto), zodat zij uit hoofde daarvan een vordering op [partij A] heeft. Na verrekening met de vorderingen van [partij A] op haar, resteert volgens [partij B] een bedrag van € 16.274.93 dat [partij A] aan [partij B] moet betalen.
4.9.
[partij A] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij B]. Volgens [partij A] is de afspraak waarnaar [partij B] verwijst uit zijn verband getrokken en is nooit afgesproken dat betalingen door [partij B] in deze periode moesten worden gezien als investering. Zij hebben destijds juist geen vermogen willen mengen. Verder is de auto door hen beiden gekocht voor € 31.055 en weer verkocht voor € 14.500. Het deel dat [partij B] heeft meebetaald is naar rato toewijsbaar. De auto is voor de verkoop APK-gekeurd en gerepareerd om de auto verkoopklaar te maken. [partij B] dient bij te dragen aan die kosten.
4.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie en in reconventie
De vragen die de rechtbank zal beantwoorden
5.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, zal de rechtbank die gezamenlijk behandelen.
5.2.
De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden is of, en zo ja, welke afspraken partijen over de vorderingen hebben gemaakt en wat dit voor partijen betekent voor de vorderingen in deze procedure. Vervolgens zal de rechtbank de vorderingen beoordelen waarover partijen geen afspraken hebben gemaakt.
Van belang is of partijen afspraken hebben gemaakt
5.3.
Het gaat in deze zaak in de kern over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving tussen [partij A] en [partij B]. Vooropgesteld wordt dat [partij B] en [partij A] informeel hebben samengeleefd, in die zin dat zij hebben samengewoond zonder te zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap te zijn aangegaan. Ook hebben [partij A] en [partij B] de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwoning niet vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst.
5.4.
Daarom neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen [partij A] en [partij B] niet wordt bepaald door de regels uit Boek 1 Burgerlijk Wetboek (dit zijn regels die gelden voor echtgenoten en geregistreerde partners). Voor zover uit boek 1 rechten en plichten voortvloeien voor echtgenoten en geregistreerde partners gelden die hier niet.
5.5.
Voor de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, zal eerst onderzocht dienen te worden of partijen afspraken hebben gemaakt. Die afspraken kunnen in de vorm van een schriftelijke (samenlevings)overeenkomst zijn gemaakt, maar partijen kunnen ook uitdrukkelijke (mondelinge) dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt over de verdeling van kosten.
5.6.
De rechtbank stelt vast dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 22 oktober 2023 uitdrukkelijke afspraken tussen partijen bevat met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van specifieke uitgaven moeten komen. De rechtbank zal daarom eerst acht slaan op de vraag of de overeenkomst tussen partijen geldt en wat deze inhoudt..
De overeenkomst tussen partijen is geldig
5.7.
Voor een vernietiging van (de rechtshandeling die tot) de overeenkomst (heeft geleid) op grond van bedrog, bedreiging of misbruik van omstandigheden is het aan [partij B] om de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag liggen te stellen en zo nodig te bewijzen.
5.8.
[partij B] verwijst ter onderbouwing in haar conclusie van antwoord en eis in reconventie naar verschillende bijlagen, zonder feiten en omstandigheden te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij B] gesteld dat de aard van de relatie tussen partijen, die gewelddadig zou zijn geweest, ertoe heeft geleid dat zij druk heeft ervaren bij het tekenen van de overeenkomst. Dit heeft volgens haar geleid tot de aanwezigheid van het bedrog, de bedreiging en/of de dwaling.
5.9.
Met betrekking tot het gestelde bedrog, overweegt de rechtbank dat [partij B] in het geheel niet heeft gesteld welke kunstgreep [partij A] zou hebben verricht, al dan niet om [partij B] de overeenkomst te laten tekenen.
5.10.
Met betrekking tot de gestelde bedreiging en misbruik van omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende. De enkele stelling van [partij B] dat zij zou zijn mishandeld en zich onveilig zou hebben gevoeld bij [partij A], is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de overeenkomst is getekend onder invloed van bedreiging of misbruik van omstandigheden. Dat zij op 8 februari 2024 aangifte heeft gedaan van mishandeling over de voorliggende periode tot 1 februari 2023, maakt dit niet anders. Zonder onderbouwing, die ontbreekt, valt immers niet in te zien wat het causale verband is tussen de gestelde ervaren druk door [partij B] als gevolg van de gestelde gewelddadige relatie en het tekenen van de overeenkomst door [partij B]. Partijen hebben immers tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij medio september 2023 weer een affectieve relatie met elkaar hadden. Enkele weken erna is de overeenkomst door partijen getekend. In het licht van deze situatie, vraagt de stelling van [partij B] dat zij grote druk heeft ervaren bij het tekenen van de overeenkomst als gevolg van de aard van de relatie om meer uitleg dan zij nu heeft gegeven.
Weliswaar schrijft getuige [getuige], die bij het tekenen van de overeenkomst aanwezig zou zijn geweest, dat de emoties hoog opliepen, maar hij schrijft ook dat
‘meer uit vermoeidheid en frustraties dan uit logica het concept contract werd ondertekend’. Ook hieruit volgt op zichzelf niet dat sprake zou zijn geweest van misbruik van omstandigheden dan wel bedreiging. Ook de omstandigheid dat [partij A] volgens de verklaring van [getuige] zou hebben gedreigd met advocaten als niet zou worden getekend, levert zonder verdere onderbouwing geen bedreiging op, omdat een dergelijke bedreiging op zichzelf niet zodanig is dat een redelijk oordelend mens daardoor zou worden beïnvloed.
5.11.
De rechtbank is daarom van oordeel van [partij B] onvoldoende (onderbouwd) heeft gesteld dat bij de totstandkoming van de overeenkomst sprake is geweest van bedrog, bedreiging dan wel van misbruik van omstandigheden en verwerpt haar verweer op deze punten. De vordering in reconventie tot vernietiging van de overeenkomst zal ook worden afgewezen.
5.12.
Het voorgaande betekent dat de afspraken uit de overeenkomst tussen partijen gelden.
De overeenkomst heeft tussen partijen in deze procedure dwingende bewijskracht
5.13.
De rechtbank kwalificeert de overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst. Een vaststellingsovereenkomst bindt partijen om onzekerheid of een geschil tussen hen te beëindigen of te voorkomen.
5.14.
De overeenkomst is in bewijsrechtelijke zin een onderhandse akte in de zin van artikel 156 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Doordat partijen de overeenkomst hebben getekend, hebben de verklaringen van partijen in die overeenkomst dwingende bewijskracht tussen hen op grond van artikel 157 lid 2 Rv. Dit betekent dat ervan uit wordt gegaan dat juist is wat in de overeenkomst staat.
5.15.
De rechter is vanwege de hiervoor genoemde dwingende bewijskracht gehouden om de inhoud van de overeenkomst in deze procedure tussen partijen als waar aan te nemen.
5.16.
De vervolgvraag is welke betekenis aan de afspraken in de overeenkomst moet worden toegekend. De rechtbank zal hieronder de afspraken in de overeenkomst over de ‘verbouwkosten’ en ‘persoonlijke vorderingen’ bespreken.
Op grond van de overeenkomst is [partij B] aan [partij A] een vergoeding van verbouwkosten verschuldigd (conventionele vordering)
5.17.
Vooropgesteld wordt dat de letterlijke tekst onder punt 2 van de overeenkomst het standpunt van [partij A] ondersteunt dat [partij B] aan hem een vergoeding van verbouwkosten verschuldigd is. Dit wordt ook door [partij B] erkend. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het bedrag.
5.18.
Uit de overeenkomst volgt dat partijen de hoogte van het bedrag aan verbouwkosten, na aftrek van het bouwdepot van € 40.000, hebben vastgesteld op € 29.510,50. Onder punt 2 van de overeenkomst is ook een voorwaarde opgenomen, namelijk dat een hogere verkoopprijs van de woning – waar sprake van is geweest – leidt tot een lagere vordering van [partij A] op [partij B] na verrekening. Tussen partijen is echter niet in geschil dat deze voorwaarde niet is ingetreden, omdat zowel [partij A] als [partij B] reeds na verkoop van de woning de helft van de overwaarde hebben ontvangen.
5.19.
Doordat de overeenkomst tussen partijen dwingende bewijskracht toekomt, gaat de rechtbank op grond van de hiervoor genoemde bepaling ervan uit dat juist is dat de verbouwkosten € 29.510,50 bedragen. Het kan zo zijn dat partijen achteraf gezien, na diverse berekeningen, op andere bedragen uitkomen, maar de idee van een vaststellingsovereenkomst is nu juist dat partijen toekomstige discussies willen voorkomen of bestaande discussies willen beëindigen.
5.20.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de verbouwkosten € 29.510,50 bedragen, zodat de vordering van [partij A] op dit onderdeel gedeeltelijk wordt toegewezen. Het meer door [partij A] gevorderde aan verbouwkosten wordt afgewezen.
[partij B] heeft afstand gedaan van het recht om haar ‘persoonlijke investering’ terug te vorderen (reconventionele vordering)
5.21.
In punt 3 van de overeenkomst hebben partijen afgesproken dat zij de in de overeenkomst opgenomen vorderingen op elkaar intrekken. Hierbij is in de overeenkomst een overzicht opgenomen dat de ‘totale ingebrachte liquiditeiten’ weergeeft (hierna: het overzicht). Uit het overzicht volgt dat [partij B] ten behoeve van de samenleving een bedrag van € 40.000 heeft ingebracht tegenover € 168.000 van [partij A] en dat zij aldus haar vordering ter zake op [partij A] intrekt – en [partij A] op [partij B].
5.22.
De rechtbank stelt vast dat het bedrag dat [partij B] in reconventie (vóór verrekening) heeft gevorderd, namelijk € 31.600, onderdeel is van de hiervoor genoemde afspraak uit de overeenkomst. De periode die [partij B] noemt (4 augustus 2021 tot 1 maart 2023), waarin zij bedragen van in totaal € 31.600 zou hebben betaald aan [partij A], komt immers overeen met de in de overeenkomst genoemde periode van ‘augustus 2021 tot 1 maart 2023’. Omdat partijen hebben afgesproken dat het overzicht de totale ingebrachte liquiditeiten bevat, is er zonder verdere onderbouwing - die ontbreekt, geen aanleiding om ervan uit te gaan dat [partij B] in die periode nog andere kosten zou hebben gemaakt ten behoeve van de samenleving.
5.23.
In de overeenkomst is afgesproken dat partijen hun vorderingen uit het overzicht op elkaar intrekken. Hieruit volgt dat [partij B] haar vordering van € 40.000 op [partij A] heeft ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij B] daarmee afstand gedaan van een eventueel recht om het door haar betaalde bedrag van € 31.500 van [partij A] te vorderen, zodat zij dit niet rechtens kan vorderen in deze procedure. Dat [partij A] op 4 augustus 2022 per e-mail toezeggingen zou hebben gedaan aan [partij B] over deze vordering – wat ook verder zij van de inhoud van dat e-mailbericht – doet aan voorgaande conclusie niet af, omdat de overeenkomst dateert van na dit e-mailbericht. Er is niet gesteld en uit de overeenkomst blijkt ook niet dat partijen over deze vordering van [partij B] afwijkende afspraken hebben willen maken. De vordering van [partij B] zal daarom op dit punt worden afgewezen.
[partij B] wordt niet veroordeeld tot een bijdrage in de gemeenschappelijke kosten vanaf de en/of-rekening (conventionele vordering)
5.24.
De rechtbank overweegt het volgende met betrekking tot het door [partij A] gevorderde bedrag van gemeenschappelijke kosten die zouden zijn gemaakt met zijn privégeld vanaf de en/of-rekening (hierna: de gemeenschappelijke kosten). [partij A] vordert de helft van het bedrag van € 20.129,78 (€ 10.064,89).
5.25.
Voorop wordt gesteld dat het enkele feit dat de tenaamstelling van de bankrekening op beide namen staat, op zichzelf niets zegt over de onderlinge gerechtigdheid van de rekeninghouders tot het saldo, maar slechts van belang is voor de relatie van partijen in verhouding tot de bank. Daarom acht de rechtbank de gestelde omstandigheden dat [partij B] € 850,- van de rekening zou hebben onttrokken en dat gemeenschappelijke kosten zijn gemaakt vanaf de en/of-rekening niet zonder meer relevant voor toewijzing van de vordering.
5.26.
Uit rechtspraak volgt het algemene uitganspunt dat het gedurende een affectieve relatie niet ongebruikelijk is dat over en weer betalingen worden gedaan. Na beëindiging van de relatie leidt dat niet automatisch tot een financiële afrekening. Ook niet indien een van beiden hogere uitgaven heeft gedaan dan de ander. Het enkele feit dat gedurende een relatie de ene partner iets voor de ander heeft betaald, brengt dus niet met zich mee dat, na het verbreken van die relatie, verbintenissen over en weer ontstaan. Dat is alleen anders, als daarover afspraken zijn gemaakt of uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs mocht worden afgeleid dat de voor de ander gedane betalingen moeten worden terugbetaald.
5.27.
Door [partij A] is niet gesteld en ook is niet gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over de afrekening van de gemeenschappelijke kosten van hun huishouding. Wel is door [partij A] gesteld, en door [partij B] niet weersproken, dat [partij B] gedurende hun affectieve relatie minder bijdroeg aan gemeenschappelijke kosten dan [partij A]. De door partijen in de overeenkomst geformuleerde uitgangspunten bevestigen dit beeld, waaruit onder andere blijkt dat [partij B] ten tijde van de overeenkomst geen werk had en dat partijen daarom hebben afgesproken dat de financiële bijdrage van [partij B] in de kosten afhankelijk zou worden gesteld van het vinden van werk. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [partij B] gedurende het samenleven in verband hiermee minder dan [partij A] bijdroeg in de gemeenschappelijke kosten.
5.28.
Omdat vaststaat dat [partij B] in het verleden minder dan [partij A] bijdroeg in gemeenschappelijke kosten, kan [partij A] zich naar het oordeel van de rechtbank er niet op beroepen dat [partij B] nu meer (dus 50%) dient bij te dragen aan gemeenschappelijke kosten. Voor zover [partij A] heeft gesteld dat [partij B] overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid gehouden is om 50% in de gemeenschappelijke kosten bij te dragen, is het aan [partij A] om de (bijzondere) feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan hij meent dat die verdeling zo zou moeten zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, zal de vordering van [partij A] op dit onderdeel worden afgewezen.
5.29.
Het voorgaande geldt ook met betrekking tot de door [partij A] in de dagvaarding genoemde – maar niet in het petitum opgenomen en wel door [partij B] betwiste – kosten van het verwijderen van de schutting en zal daarom – voor zover nodig – worden afgewezen.
5.30.
[partij A] heeft nog gesteld dat [partij B] ook 50% van de makelaarskosten aan hem dient te voldoen en naar de rechtbank begrijpt is het bedrag van die vordering onderdeel van de hiervoor genoemde € 10.064,89 aan gemeenschappelijke kosten. Het is echter niet duidelijk welk bedrag aan makelaarskosten [partij A] precies vordert en op grond waarvan. Zo is niet onderbouwd waarom [partij A] een vordering op [partij B] zou hebben tot betaling van helft van de makelaarskosten, terwijl uit productie 13 bij dagvaarding volgt dat [partij A] slechts de helft van deze kosten heeft voldaan aan de makelaar. Niet valt in te zien waarom hij het andere deel van [partij B] te vorderen heeft. Deze vordering is daarom onvoldoende onderbouwd gesteld en zal worden afgewezen.
[partij A] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat [partij B] € 2.000 aan hem dient terug te betalen (conventionele vordering)
5.31.
Tussen partijen is niet in geschil dat [partij A] in december 2023 geldbedragen aan [partij B] heeft overgemaakt van in totaal € 2.000 en dat zijn bedoeling hier ook op gericht is geweest. Dit geld is door [partij B] gebruikt voor hotelovernachtingen. [partij A] heeft gesteld dat deze betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan, maar voor het ontbreken van een rechtsgrond heeft [partij A] onvoldoende gesteld. Tussen partijen bestond namelijk ten tijde van de betalingen een relatie en het bedrag van € 2.000 is niet bij wijze van vergissing aan [partij B] betaald.
5.32.
Naar de rechtbank begrijpt is de vordering van [partij A] gegrond op een verbintenis tot (terug)betaling uit overeenkomst van geldlening. Uit de overeenkomst volgt echter dat [partij A] zou bijdragen in de tijdelijke verblijfkosten van [partij B] en dat partijen na 27 oktober 2023 zouden afstemmen hoe verder hiermee om te gaan. De hotelovernachting is een tijdelijk verblijf van [partij B] geweest. In het licht van de hiervoor genoemde afspraak uit de overeenkomst had het op de weg van [partij A] gelegen om de feiten en omstandigheden te stellen dat en waarom partijen in december 2023 andere afspraken hebben gemaakt dan voorheen met de afspraak dat [partij B] de € 2.000 zou moeten terugbetalen. Dat heeft [partij A], in het licht van de betwisting van [partij B], in het geheel niet gedaan. Daarom zal de vordering van [partij A] op dit onderdeel worden afgewezen.
[partij B] heeft recht op een gedeelte van de opbrengst van de auto (reconventionele vordering)
5.33.
De rechtbank stelt vast dat het aankoopbedrag van de auto € 31.055 bedroeg. Dat volgt immers uit de door [partij A] ingebrachte aankoopfactuur van de auto van 18 februari 2022. De hoogte van de aankoopsom wordt weliswaar door [partij B] betwist, maar in het licht van de overgelegde factuur mag van [partij B] meer aan onderbouwing worden verwacht dan een blote betwisting.
5.34.
Tussen partijen is niet in geschil dat [partij B] van het aankoopbedrag € 6.000 heeft betaald. Daardoor was de auto eigendom van zowel [partij B] als [partij A] naar evenredigheid van hun inleg. De rechtbank stelt vast dat het aandeel van [partij B] (€ 6000 / € 31.055 x 100) 19,32% bedraagt.
5.35.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto op 23 oktober 2023 is verkocht voor € 14.500. In beginsel heeft [partij B] daarom aanspraak op haar aandeel van 19,32% van de verkoopopbrengst.
5.36.
[partij A] heeft verweer gevoerd en gesteld dat hij de auto voor verkoop APK heeft gekeurd en reparaties heeft laten uitvoeren. Daardoor zou de auto meer opbrengen. Hiervoor heeft hij, volgens de ingebrachte factuur, € 1.573 aan kosten gemaakt. [partij B] heeft dit niet betwist, maar aangevoerd dat [partij A] in die periode in de auto heeft gereden zonder hieraan concrete (juridische) standpunten te verbinden, zodat dit verder geen bespreking behoeft.
5.37.
De rechtbank is van oordeel dat de APK- en reparatiekosten zijn gemaakt ten behoeve van de auto, omdat naar algemene ervaringsregels een APK-goedkeuring en bijhorende reparaties bijdragen aan behoud van de auto. De deelgenoten dragen op grond van de wet naar evenredigheid bij aan die kosten. Dat betekent dat [partij B] voor 19,32% mee dient te betalen aan de APK- en reparatiekosten van de auto van € 1.573.
5.38.
Gelet op het voorgaande, zal de vordering van [partij B] op het onderdeel van de auto worden toegewezen tot een bedrag van (€ 14.500 -/- € 1.573 /100 x 19,32%) € 2.497,50.
Dat [partij A] een gebruiksvergoeding verschuldigd zou zijn is onvoldoende onderbouwd door [partij B]
5.39.
Het verrekeningsverweer van [partij B], om de vorderingen van [partij A] met een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning te verrekenen, wordt verworpen. Door [partij B] is op dit punt onvoldoende gesteld. Zo is onder andere niet duidelijk geworden per wanneer het gebruik van de woning door [partij A] exclusief zou zijn en wat de hoogte van de vergoeding zou moeten zijn. Het enkele gebruik van een gemeenschappelijke zaak door de een betekent niet automatisch dat een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de ander.
De betaling door [partij A] en [partij B] aan elkaar gebeurt zonder betalingstermijnen
5.40.
Uit het voorgaande volgt dat partijen aan elkaar een bedrag verschuldigd zijn. Hoewel partijen in de overeenkomst ten aanzien van de verbouwkosten een betalingstermijn hebben afgesproken van maximaal 15 jaar, heeft [partij A] tijdens de mondelinge behandeling het standpunt ingenomen dat hij geen betalingstermijn meer wenst. Hij wenst namelijk een snelle afronding van het geschil. [partij B] heeft zich ook op het standpunt gesteld dat zij wenst dat partijen tot een snelle afronding komen.
5.41.
De rechtbank zal daarom bij toewijzing van de vorderingen geen betalingstermijn opnemen. Omdat beide partijen hebben gevorderd dat het vonnis op (onder andere) deze onderdelen uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, betekent dit dat partijen de bedragen ineens aan elkaar verschuldigd zijn, tenzij zij daar zelf andere afspraken over maken.
De overlijdensrisicoverzekering die [partij A] op [partij B] heeft zal worden beëindigd
5.42.
Tussen partijen is niet in geschil dat [partij B] de verzekerde persoon is bij de overlijdensrisicoverzekering van [partij A], ondergebracht bij Interpolis onder polisnummer [nummer] (hierna: de verzekering). Op grond van de verzekering kan [partij A] aanspraak maken op een uitkering indien [partij B] overlijdt.
5.43.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verzekering is afgesloten voor een verzekerd bedrag van € 680.000 in verband met het aangaan van de hypothecaire lening met de bank bij de koop van hun woning.
5.44.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] toegelicht dat hij de verzekering in stand wenst te laten als zekerheid voor de vorderingen die hij op [partij B] heeft. Hij maakt zich zorgen over de gezondheid van mevrouw [partij B]. Pas als is betaald, zal [partij A] een maand nadien de verzekering opzeggen.
5.45.
De rechtbank overweegt dat de verzekering een gemeenschappelijk goed is. De rechtsverhouding tussen [partij B] en [partij A] – als deelgenoten – wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid.
5.46.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij A] onvoldoende belang bij instandhouding van de verzekering. De woning is reeds is verkocht en de hypotheek is afbetaald, zodat het doel waarvoor de verzekering is afgesloten niet meer aanwezig is. Het belang van [partij B] bij beëindiging van de verzekering wordt daarom verondersteld aanwezig te zijn. Dat [partij A] een overlijdensrisico op [partij B] wenst te houden als zekerheid tot betaling van de vorderingen die hij op haar heeft, terwijl de verzekering niet voor dit doel is afgesloten, valt niet te billijken. Het belang van [partij B] bij directe beëindiging is daarom groter dan het belang van [partij A] bij instandhouding van de verzekering. Daarnaast is de affectieve relatie tussen partijen beëindigd en hebben beiden aangegeven tot een afronding te willen komen. De belangen van partijen lijken er daarom eerder mee gediend dat de (beëindiging van de) verzekering ook tot die afronding behoort. Gelet op het voorgaande is de vordering van [partij B] tot beëindiging van de verzekering toewijsbaar. Aan deze vordering zal de rechtbank de voorwaarde verbinden dat [partij A] eerst gedurende 14 dagen na daartoe te zijn verzocht in de gelegenheid wordt gesteld om zijn medewerking te verlenen aan de opzegging van de verzekering. Indien [partij A] hier niet (tijdig) aan meewerkt, kan de verzekering door [partij B] worden beëindigd door middel van deze uitspraak als na te melden.
[partij A] en [partij B] dragen ieder hun eigen proceskosten
5.47.
De proceskosten tussen [partij A] en [partij B] worden zowel in conventie als in reconventie tussen hen gecompenseerd. De vorderingen tussen partijen houden namelijk verband houden met de relatie die partijen met elkaar hebben gehad en zij zijn beiden in conventie en in reconventie deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 29.510,50,
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.4.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B] te betalen een bedrag van € 2.497,50,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
veroordeelt [partij A] om (steeds) na daartoe te zijn verzocht binnen veertien dagen zijn medewerking te verlenen aan het beëindigen van de overlijdensrisicoverzekering met polisnummer [nummer], ondergebracht bij Interpolis,
6.7.
bepaalt dat indien [partij A] die medewerking niet (tijdig) verleent, dit vonnis op grond van art 3:300 lid 1 Burgerlijk Wetboek zo nodig in de plaats treedt van die medewerking, toestemming en/of handtekening van [partij A] tot beëindiging van die overlijdensrisicoverzekering,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie
6.9.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. de Boef en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.