ECLI:NL:RBOVE:2025:4897

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
AK_24_3519
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar inzake uitsterfconstructie van woning

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Eisers, die in een pand woonden zonder woonbestemming, kregen op 24 februari 2022 een last onder dwangsom opgelegd, waarin werd bepaald dat zij moesten stoppen met de bewoning van het pand zodra zij verhuisden of de langstlevende van hen beiden zou overlijden. Deze regeling staat bekend als de 'uitsterfconstructie'. In het najaar van 2023 ontstond er waterschade aan het pand, waardoor eisers tijdelijk elders moesten verblijven, maar zij stonden nog ingeschreven op het adres van het pand. Het college stuurde op 2 mei 2024 een waarschuwing naar eisers over de gevolgen van hun verhuizing en op 7 juni 2024 volgde een brief waarin het college stelde dat de uitsterfconstructie zijn werking had verloren. Eisers maakten bezwaar tegen deze brief, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de brief van 7 juni 2024 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze geen rechtsgevolgen had. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat eisers geen recht hadden op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3519

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats 1], eisers

hierna samen: [eisers] ,
(gemachtigde: mr. M. Grippeling),
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, het college.

als derde-partij nemen deel:

[derde belanghebbende 1] en [derde belanghebbende 2] , uit [woonplaats 2]

[derde belanghebbende 3] en [derde belanghebbende 4] ,uit [woonplaats 3] (gemachtigde: mr. J. Vanhommerig).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de vraag of sprake is van een besluit waartegen [eisers] kunnen opkomen, toen het college aan [eisers] een brief stuurde waarin het schrijft dat de uitsterfconstructie waarmee [eisers] in hun huis woonde, was uitgewerkt. [eisers] meent dat sprake is van een besluit en hebben daartegen bezwaar ingesteld. Het college heeft dit bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is dat terecht, omdat de brief zelf geen rechtsgevolgen heeft. Het beroep van [eisers] is dan ook ongegrond.

Feiten en procesverloop

1.1.
[eisers] woonden tot voor kort in een pand aan [adres] (hierna: het pand). Dit pand heeft geen woonbestemming.
1.2.
Bij besluit van 24 februari 2022 heeft het college vier lasten onder dwangsom opgelegd aan [eisers] . Één daarvan houdt in dat [eisers] in het pand mogen blijven wonen, maar dat zodra zij verhuizen, dan wel de langstlevende van hen beiden verhuist of overlijdt, de bewoning gestaakt moet worden en gestaakt moet blijven. De bewoning mag niet door de kinderen/erfgenamen of derden worden voortgezet en ook mag het pand niet voor permanente bewoning worden verkocht. Dit wordt ook de ‘uitsterfconstructie’ genoemd. Aan de last is een begunstigingstermijn verbonden van drie maanden en een dwangsom die als volgt is geformuleerd: ‘Als uw rechtsopvolgers zich niet aan deze last houden, verbeuren zij een dwangsom van € 100.000,- ineens’. Deze last is onherroepelijk.
1.3.
In het najaar van 2023 is waterschade ontstaan aan het pand en konden [eisers] daar niet meer verblijven. Zij zijn toen eerst op kosten van een verzekering in een vakantiepark ondergebracht en wonen sindsdien elders. Zij staan nog wel ingeschreven op het adres van het pand.
1.4.
Het is bij het college bekend geworden dat het pand is getroffen door waterschade en dat [eisers] elders wonen.
1.5.
Bij brief van 2 mei 2024 heeft het college [eisers] naar aanleiding hiervan een waarschuwing gestuurd. Het college schrijft dat het gaat uitzoeken wat het vertrekken uit het pand door [eisers] betekent in relatie tot de opgelegde last onder dwangsom. Dit betekent concreet dat he college gaat uitzoeken of de uitsterfconstructie wel of niet is beëindigd. Het college adviseert [eisers] om het onderzoek af te wachten en tot die tijd het pand niet te (laten) bewonen. Als er namelijk geen sprake is van bijzondere omstandigheden lopen zij het risico van rechtswege de opgelegde last onder dwangsom van € 100.000,- te verbeuren, aldus het college.
1.6.
Bij brief van 7 juni 2024 heeft het college [eisers] geïnformeerd over de uitslag van het hiervoor genoemde onderzoek. Het college meent dat de uitsterfconstructie zijn werking heeft verloren en dat [eisers] niet terug kunnen keren om in het pand te wonen. Er is namelijk sprake van een verhuizing en er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid.
1.7.
[eisers] zijn het hier niet mee eens en maken bezwaar.
1.8.
Het college heeft advies gevraagd aan de Commissie Bezwaarschriften gemeente Enschede (hierna: de commissie). De commissie heeft op 6 augustus 2024 advies uitgebracht.
1.9.
Met het besluit van 12 augustus 2024 (het bestreden besluit) op het bezwaar van [eisers] heeft het college het advies van de commissie overgenomen en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.10.
[eisers] stellen beroep in tegen het bestreden besluit.
1.11.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2025 op zitting behandeld. Hierbij was [eiser 1] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door [naam]. De derde-belanghebbenden zijn niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of het besluit van het college om het bezwaar van [eisers] niet-ontvankelijk te verklaren, in stand kan blijven of niet. Aan de orde is daarom in de eerste plaats of sprake is van een ‘besluit’.
Is er sprake van een besluit?
3. Het college stelt zich op het standpunt dat haar brief van 7 juni 2024 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat [eisers] hiertegen geen bezwaar kunnen indienen. De brief is slechts van informatieve aard en is er niet op gericht om verandering aan te brengen in de bestaande rechtsverhouding. [eisers] worden er namelijk in de brief enkel op gewezen dat de uitsterfconstructie met betrekking tot het bewonen van het pand zijn werking heeft verloren omdat sprake is van een verhuizing. Er is geen sprake van een handeling die gericht is op rechtsgevolgen, aldus het college.
4. [eisers] zijn het niet eens met het standpunt van het college. Volgens hen is de brief van 7 juni 2024 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar kan worden ingesteld. De brief is namelijk niet enkel informatief van aard, maar is gericht op het aanbrengen van een verandering in de bestaande rechtsverhouding. Met het besluit wordt het recht van bewoning van [eisers] namelijk ingeperkt, dan wel teniet gedaan, omdat bewoning nu tot gevolg zou hebben dat [eisers] een dwangsom zouden verbeuren ter hoogte van € 100.000,-. In de brief gaat het college uitvoerig in op de beoordeling omtrent de uitsterfconstructie. Dit heeft tot gevolg gehad dat het college geen toestemming heeft verleend aan [eisers] om terug te keren naar de woning. Ter zitting hebben [eisers] in aanvulling daarop aangevoerd dat de brief een waarschuwingsbrief betreft en dat die waarschuwingsbrief een essentieel onderdeel uitmaakt van het sanctiesysteem, zodat het om die reden een besluit betreft waartegen bezwaar gemaakt kan worden. Ter onderbouwing verwijzen [eisers] naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ECLI:NL:RVS:2018:1449.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip ‘rechtshandeling’ wordt bedoeld: een handeling gericht op rechtsgevolg.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling heeft een beslissing rechtsgevolg als zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon vast te stellen. [1]
5.3.
De rechtbank leest in de brief van 7 juni 2024 dat [eisers] worden geïnformeerd over de bevindingen van het college dat volgens het college de uitsterfconstructie zijn werking heeft verloren omdat zij uit het pand zijn verhuisd en geen sprake is van een bijzondere omstandigheid omdat bijvoorbeeld niet gevraagd is om verlenging van de begunstigingstermijn. Hoewel in vetgedrukte ‘kopjes’ in de brief ook staat dat geen ‘toestemming wordt gegeven’ om in het pand te wonen en dat [eisers] wordt uitgenodigd voor een gesprek om ‘ons besluit toe te lichten’, ziet de inhoud van de brief alleen op de werking van de eerder opgelegde last onder dwangsom. De brief is er naar het oordeel van de rechtbank daarom niet op gericht om een bevoegdheid, recht of verplichting te doen ontstaan of teniet te doen. Het rechtsgevolg dat [eisers] noemen, dat zij nu niet meer in het pand kunnen wonen, komt voort uit de last onder dwangsom die het college heeft opgelegd bij besluit van 24 februari 2022. In deze last onder dwangsom staat dat de bewoning van het pand op het perceel bij verhuizing of overlijden moet worden gestaakt en gestaakt moet blijven. Het recht op bewoning van het pand is naar het oordeel van de rechtbank dus niet ingeperkt of teniet gedaan door de brief van 7 juni 2024; dat was al gebeurd door de eerder opgelegde last onder dwangsom.
5.4
De stelling van [eisers] dat de brief een waarschuwing betreft en daarom als besluit moet worden aangemerkt, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. De brief maakt naar het oordeel van de rechtbank namelijk geen essentieel onderdeel uit van het sanctiesysteem zoals in de uitspraak van de Afdeling ECLI:NL:RVS:2018:1449 het geval was. Het college heeft tijdens de behandeling op zitting toegelicht dat het de brief uit coulance verzond en dat het niet verplicht was om deze brief te versturen. [eisers] hebben deze toelichting niet weersproken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de brief van 7 juni 2024 geen besluit betreft in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu geen sprake is van een besluit, kunnen [eisers] daartegen geen beroep en dus ook geen bezwaar instellen. Het college heeft het bezwaar in het bestreden besluit daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is nog ter sprake gekomen dat [eisers] menen dat zij op grond van de last onder dwangsom van 24 februari 2022 geen dwangsom kunnen verbeuren als zij in het pand gaan wonen, omdat de dwangsom gericht is aan rechtsopvolgers en niet aan henzelf. Het college heeft dit beaamd. Indien het college alsnog een dwangsom zou willen invorderen zal het daarvoor dus een nieuw handhavingstraject moeten starten.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. [eisers] krijgen geen gelijk. [eisers] krijgen daarom ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Rozeboom, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.A.G. Bulte, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie hierover bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019,