ECLI:NL:RBOVE:2025:4704

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
ak_23_1398
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering handhavend op te treden tegen activiteiten op agrarisch perceel

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 15 juli 2025, wordt het beroep van eiseres, de Maatschap [eiseres], tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Kampen om handhavend op te treden tegen een aantal activiteiten op een agrarisch perceel behandeld. Eiseres heeft in september 2021 een handhavingsverzoek ingediend, omdat [naam 1] zich niet zou houden aan de omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelt dat het college niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd en er is ten onrechte geen verslag opgemaakt van het horen in bezwaar. Eiseres krijgt gelijk en het beroep is gegrond. Het college moet opnieuw op het bezwaar van eiseres beslissen. De rechtbank legt uit dat het college bij de voorbereiding van het besluit onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en belangen, en dat het besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank geeft het college een termijn van acht weken om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met een dwangsom van € 100 per dag bij overschrijding van deze termijn.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1398
uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. J.J. van Heijningen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Kampen (hierna: het college) om handhavend op te treden tegen een aantal activiteiten op het perceel [adres 1]. Eiseres is het daarmee niet eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Ook oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Verder is ten onrechte geen verslag opgemaakt van het horen in bezwaar. Eiseres krijgt gelijk en het beroep is dus gegrond. Het college moet opnieuw op het bezwaar van eiseres gaan beslissen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt daarna. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2.1. 30
september 2021 heeft onder meer eiseres een verzoek om handhaving gedaan omdat [naam 1] (hierna: [naam 1]) zich niet houdt aan de omgevingsvergunning, dan wel te controleren of [naam 1] zich houdt aan de vergunning. Eiseres heeft hierbij een punt gemaakt van het niet weiden van de koeien en geiten, een overschrijding van dieraantallen, de aanwezigheid van jongvee, het geluidsniveau, de afwezigheid van ventilatoren en het gebruik van de aanbouw machineberging. Later heeft eiseres het verzoek nog aangevuld met het verzoek handhavend op te treden tegen een illegaal aangelegd mestbassin, namelijk een ‘mestzak’ van 55 bij 40 meter lang en 3 meter hoog, bestaande uit een aarden wal met daartussen folie met mest.
2.2.
Het college heeft op 23 juni 2022 een besluit genomen, nadat het eerst om zienswijzen heeft gevraagd. Het college treedt alleen handhavend op ten aanzien van het mestbassin. Ten aanzien van de rest heeft het college hetzij geen overtreding geconstateerd hetzij geconcludeerd dat concreet zicht bestaat op legalisering van de overtreding.
2.3.
Met het bestreden besluit van 12 mei 2023 op het bezwaar van eiseres heeft het college het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard omdat het besluit van 23 juni 2022 onvoldoende is gemotiveerd. Het college is echter bij de weigering handhavend op te treden gebleven. Het college wil namelijk eerst de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) afwachten over een op 24 juni 2020 aan [naam 1] verleende omgevingsvergunning alvorens te beoordelen of handhavend opgetreden moet worden ten aanzien van het geluid en de beweiding. Ook wil het college nader onderzoek doen naar dieraantallen en aanwezigheid van jongvee maar dat onderzoek niet afwachten alvorens te beslissen op het bezwaar omdat dan de opgelegde dwangsom verder oploopt. Ten aanzien van de ventilatie stelt het college zich op het standpunt dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Ook heeft het college opgemerkt niet verder handhavend op te zullen treden ten aanzien van de mestzak, omdat inmiddels ook op dat punt concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.4.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.5.
De rechtbank heeft [naam 1] bij brief van 26 juni 2023 meegedeeld dat [naam 1] belanghebbende is bij deze beroepsprocedure en dat zij als partij aan deze beroepsprocedure kan deelnemen. [naam 1] heeft niet op deze brief gereageerd.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • [naam 2] en [naam 3] namens eiseres, vergezeld van [naam 4] en bijgestaan door mr. J.J. van Heijningen,
  • namens het college zijn verschenen, [gemachtigde 2], [gemachtigde 1], [naam 5], [naam 6], [naam 7], [naam 8] en [naam 9].

Beoordeling door de rechtbank

De feiten
3.1.
Eiseres, de Maatschap [eiseres], is gevestigd aan de [adres 2]. De maten zijn [naam 2] en [naam 3]. Tegenover het perceel van eiseres, aan de [adres 1], is de veehouderij van [naam 1] gevestigd. [naam 1] exploiteert een melkrundvee- en geitenhouderij.
3.2.
Op 26 november 2018 heeft [naam 1] een melding gedaan voor het houden van 170 melk- en kalfkoeien, 9 stuks vrouwelijk jongvee en 584 melkgeiten. Op 30 januari 2019 is aan [naam 1] een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verleend voor het bouwen van een geitenstal en het houden van 584 geiten.
3.3.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het college aan [naam 1] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het aantal melkkoeien van 170 naar 340. Naar aanleiding van de verlening van deze vergunning heeft deze rechtbank op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBOVE:2021:3933); het beroep is gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4861) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank gedeeltelijk vernietigd.
3.4.
Op 26 maart 2021 heeft [naam 1] een nieuwe aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend. Deze nieuwe aanvraag heeft onder meer betrekking op de introductie van een nieuw stalsysteem. Ook heeft deze aanvraag betrekking op een uitbreiding van het aantal runderen tot 508 melkkoeien en 25 stuks jongvee. Op deze aanvraag is nog niet beslist.
Overgangsrecht
4.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een besluit is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
4.2.
Het handhavingsverzoek is ingediend op 30 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Omvang van het geding
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het oorspronkelijk ingediende handhavingsverzoek betrekking had op een zestal punten, te weten:
niet voldoen aan de beweidingsplicht;
te hoge dierenaantallen;
het in strijd met de vergunning houden van jongvee;
overschrijding geluidsnormen;
niet realiseren ventilatoren (op basis waarvan de uitstoot was berekend);
gebruik machineberging.
Tussen partijen is niet in geschil dat nadien een zevende punt is ingebracht, te weten:
7. de mestzak.
5.2.
Zoals ter zitting is bevestigd door de advocaat van eiseres zijn er geen beroepsgronden aangevoerd die betrekking hebben op de weigering om handhavend op te treden tegen het gebruik van de machineberging. Dat maakt dan ook geen deel uit van het geschil in de beroepsfase.
Inhoudelijke beoordeling
6.1.
Het college heeft bij brief van 13 oktober 2024 een nader standpunt ingenomen voor het geval de Afdeling het door eiseres ingestelde hoger beroep in verband met de op 20 juni 2020 aan [naam 1] verleende omgevingsvergunning gegrond zou verklaren en deze vergunning zou vernietigen. Dit standpunt luidt als volgt:
“Wanneer appellanten gelijk krijgen en (het in stand laten van de rechtsgevolgen) de omgevingsvergunning door de Afdeling wordt vernietigd, kan, zoals hiervoor al aangegeven, handhaving van de omgevingsvergunning niet aan de orde zijn. Het college meent dat appellanten in die situatie geen procesbelang meer hebben bij hun beroep ten aanzien van de afwijzing van hun handhavingsverzoek. Immers, dat beroep kan er dan niet meer toe leiden dat dit verzoek alsnog moet worden toegewezen.
Het college vindt het niet opportuun om, met de mogelijkheid in het vooruitzicht dat geen procesbelang meer bestaat bij deze beroepsprocedure, thans verder inhoudelijk op het beroepschrift in te gaan.”
Ter zitting is desgevraagd namens het college verklaard dat het college het standpunt dat eiseres geen procesbelang meer heeft nu de Afdeling het beroep naar aanleiding van de aan [naam 1] verleende omgevingsvergunning gegrond heeft verklaard, handhaaft.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat het college in het handhavingsverzoek van 30 september 2021 verzocht wordt om op te treden tegen een zestal niet vergunde activiteiten op het perceel [adres 1]. Een dergelijk verzoek is een verzoek om handhaving van het bepaalde in artikel 2.1, lid 1, aanhef en onder c en e, van de Wabo. De uitspraak van de Afdeling van 27 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4861) doet niet af aan het belang van eiseres bij het krijgen van een oordeel over het handhavingsverzoek strekkende tot beëindiging van de illegale situatie. Hierbij komt dat eiseres in het handhavingsverzoek van 30 september 2021 niet enkel heeft verwezen naar de bij besluit van 24 juni 2020 aan [naam 1] verleende omgevingsvergunning, maar ook naar de OBM van 30 januari 2019. Eiseres heeft dan ook wel degelijk procesbelang bij de beoordeling van dit beroep.
Het nadere bericht van het college
7.1.
Bij e-mail van 6 februari 2025 heeft het college, voor zover hier van belang, het volgende geschreven aan de rechtbank:
“Op 13 oktober 2023 hebben wij u voorgesteld om de behandeling van de beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1398 aan te houden totdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak heeft gedaan in het hoger beroep tegen de uitspraak van uw rechtbank van 21 oktober 2021 in de beroepsprocedure met zaaknummer 20/1553. Het meest recent heeft u ons op 14 oktober 2024 verzocht te berichten over de huidige stand van zaken van het beroep. Op 27 november 2024 heeft de Raad van State uitspraak (20217481/1/R4) gedaan. De uitspraak is voor ons aanleiding om ons handhavingsbesluit te herzien. Er zijn inmiddels diverse gesprekken gevoerd met de indiener van het handhavingsverzoek, [eiseres] te [plaats] en overwegen de te nemen vervolgstappen. Wij houden u zeer zeker op de hoogte van de ontwikkelingen in dit dossier.”
De rechtbank heeft nadien, voorafgaand aan de behandeling ter zitting, niets meer van het college vernomen.
7.2.
Ter zitting is namens het college verklaard dat na intern beraad is besloten dat het standpunt zoals verwoord in de e-mail van 6 februari 2025 een onjuist standpunt was. Het college houdt daarom vast aan het bestreden besluit en ziet geen aanleiding om het genomen handhavingsbesluit te herzien.
7.3.
Nu het college geen aanleiding ziet om het genomen handhavingsbesluit te herzien, zal de rechtbank het bestreden besluit hierna inhoudelijk beoordelen.
De hoorzitting in bezwaar
8.1.
Eiseres heeft er in de gronden van haar beroep op gewezen dat een verslag van het horen door de bezwaarschriftencommissie ontbreekt. Ter zitting is namens het college verklaard dat geen verslag van het horen is gemaakt. Wel is een bandopname gemaakt. Deze opname is bedoeld ter ondersteuning van de notulist. Niet bekend is hoe lang een dergelijke opname wordt bewaard en of deze nog beschikbaar is.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het advies van de bezwaarschriftencommissie van 6 maart 2023 blijkt dat op 18 januari 2023 een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Omdat het dossier niet compleet was, is besloten om het dossier aan te laten vullen met de benodigde documenten en op 15 februari 2023 de hoorzitting te vervolgen. Een verslag van de hoorzittingen op 18 januari en op 15 februari 2023 ontbreekt ook bij de stukken die het college aan de rechtbank heeft doen toekomen.
8.3.
De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:7 van de Awb volgt dat het ten behoeve van de beslissing op het bezwaar en ten behoeve van de vorming van het dossier dat in een later stadium eventueel bij een beroepsinstantie dient te worden overgelegd noodzakelijk is dat het verhandelde ter zitting schriftelijk wordt vastgelegd (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 151). Het maken van een dergelijk schriftelijk verslag is dan ook niet vrijblijvend, maar is wettelijk verplicht. Niet in geschil is dat vóór het nemen van het besluit op bezwaar geen verslag van de hoorzitting(en) was opgemaakt. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:7 van de Awb.
8.4.
De rechtbank zal het hiervoor geconstateerde gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. In dit verband is van belang dat ter zitting namens het college is verklaard dat niet kan worden achterhaald welke relevante stukken volgens de bezwaarschriftencommissie ontbraken. Kennelijk blijkt dit ook niet uit de bandopname, waarvan het de rechtbank onduidelijk is of deze überhaupt nog beschikbaar is. Ook is ter zitting namens eiseres verklaard dat niet alles wat tijdens de tweede hoorzitting is besproken aan de orde is gekomen in het advies van de bezwaarschriftencommissie. Dit is door het ontbreken van een verslag niet controleerbaar. Hierbij komt dat het bestreden besluit ook om andere redenen voor vernietiging in aanmerking komt. Dit zal de rechtbank hierna verder toelichten.
De voorbereiding en motivering van het bestreden besluit
9.1.
Het college heeft geweigerd om handhavend op te treden, omdat het de uitspraak in het hoger beroep tegen de omgevingsvergunning van 24 juni 2020 wilde afwachten. Bovendien zag het college geen nadelige gevolgen voor eiseres zolang er niet wordt beweid. Ook wilde het college voorkomen dat het dwangsommen zou verbeuren wegens niet tijdig beslissen. Specifiek ten aanzien van de ventilatie en de mestzak wijst het college erop dat sprake is van concreet zicht op legalisatie, waardoor handhaving niet aan de orde is.
9.2.
Eiseres voert - samengevat en zakelijk weergegeven aan - dat zowel de melkkoeien als de geiten beweid moeten worden op grond van het vigerende bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. In het verlengde hiervan wijst eiseres erop dat er onvoldoende huiskavel aanwezig is om te beweiden, waardoor de huidige activiteiten niet zijn toegestaan. Ook wijst eiseres erop dat het college onderzoek had moeten doen naar de gehouden dieren, zowel in aantallen als soorten. Er worden volgens eiseres meer melkkoeien gehouden dan toegestaan en er wordt ten onrechte ook jongvee gehouden. Verder voert eiseres aan dat de feitelijke bedrijfsvoering niet in overeenstemming is met de geluidsnormen. Ook wijst eiseres erop dat de geitenstal mechanisch geventileerd zou moeten zijn, hetgeen feitelijk niet gebeurt.
9.3.
Ter zitting heeft [naam 3] daarbovenop toegelicht dat zij, mede vanwege longziekten in hun familie, bezorgd zijn over de mogelijke gezondheidsrisico’s die geiten in de nabijheid van hun woning met zich kunnen brengen. In 2004 hebben zij twee kinderen gekregen die te vroeg zijn geboren, waarvan één is overleden. Het andere kind heeft blijvende longproblemen. Zij vrezen dat de aanwezigheid van geiten in de nabijheid van hun woning tot een toename van longklachten kan leiden en zij willen zichzelf en hun kind hiertegen beschermen.
9.4.
Op grond van artikel 3:2 van de Awb moet een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaren. In artikel 7:12 van de Awb is bepaald dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
9.5.
De rechtbank oordeelt dat het college bij de voorbereiding van het besluit tot afwijzing van het verzoek om handhaving niet de nodige kennis heeft vergaard voordat het tot die afwijzing kon besluiten. Het college heeft nagelaten vast te stellen hoe de relevante feiten precies liggen en welke belangen bij het al dan niet nemen van het handhavingsbesluit betrokken dienen te worden. Zo heeft het college niet onderzocht of sprake is van een overtreding, maar zich in wezen beperkt tot de overweging dat het de uitspraak in de lopende hogerberoepsprocedure over de omgevingsvergunning wilde afwachten. Daarmee heeft het college miskend dat het zelfstandig dient te beoordelen of sprake is van een overtreding, ongeacht de uitkomst van die procedure. Daarnaast heeft het college nagelaten om feitelijk onderzoek te doen naar het aantal en de soorten gehouden dieren, waaronder jongvee, terwijl eiseres hierover twijfel heeft gezaaid en het college zelf in het bestreden besluit erkent dat deze gegevens relevant zijn voor de beoordeling van het handhavingsverzoek. Ook heeft het college geen onderzoek verricht naar de gestelde overschrijding van geluidsnormen, opnieuw met als reden dat het de uitkomst van het hoger beroep wilde afwachten. Het college heeft verder toegelicht dat het de beslissing op bezwaar niet wilde vertragen en daarmee het risico op verbeurte van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen wilde beperken. Dat motief kan echter niet rechtvaardigen dat geen, althans volstrekt onvoldoende, invulling wordt gegeven aan de op het college rustende onderzoeksplicht, zoals die voortvloeit uit artikel 3:2 van de Awb. Het is essentieel dat het college vaststelt welke wettelijke verplichtingen mogelijk zijn geschonden, en door welke concrete feiten die schending wordt veroorzaakt. Door dit na te laten, terwijl eiseres concrete aanknopingspunten aanreikt op basis waarvan mogelijke overtredingen kunnen worden vastgesteld, is het besluit ondeugdelijk voorbereid en ontoereikend gemotiveerd.
9.6.
Voor zover het college - met de stelling dat eiseres geen nadelige gevolgen ondervindt zolang er niet wordt beweid - heeft willen betogen dat aan het belang van eiseres minder gewicht toekomt, overweegt de rechtbank als volgt.
9.7.
Het college dient - zoals hiervoor uiteengezet - eerst, op basis van de relevante feiten, vast te stellen of sprake is van een overtreding. Pas daarna, in het geval van een overtreding, komt het toe aan de beantwoording van de vraag of het al dan niet gebruik moet maken van diens bevoegdheid tot handhaving. Zoals uit de Harderwijk-uitspraak (uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285) blijkt geldt in dat geval als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving staat dus voorop. Dat betekent dat – indien het college tot de conclusie komt dat sprake is van een overtreding – het bij de beoordeling of handhavend wordt opgetreden niet alleen het belang van eiseres moet betrekken, en dat bovendien volledig en niet fragmentarisch, maar ook het algemeen belang en het belang van de overtreder. Al deze belangen, zowel die vóór als tegen handhaving pleiten, dienen kenbaar en inzichtelijk tegen elkaar te worden afgewogen. Het college heeft dit onvoldoende onderkend.
9.8.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat het college, door zich zonder een dergelijk onderzoek op het standpunt te stellen dat handhaving niet aan de orde is, heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 van de Awb en 7:12 van de Awb. Ten onrechte heeft het college geen deugdelijk onderzoek verricht naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Ook is ten onrechte geen deugdelijke motivering aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd. Reeds hierom is het beroep gegrond.
Overig
10.1.
Niet in geschil is tussen partijen dat zowel de mestzak als het ontbreken van ventilatoren in strijd zijn met het vigerende bestemmingsplan of een daartoe strekkende omgevingsvergunning. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van concreet zicht op legalisatie, maar eiseres heeft dit gemotiveerd betwist. Het college heeft deze betwisting onvoldoende weerlegd en geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van aanvragen die legalisatie mogelijk maakten. Het bestreden besluit mist ook hierom een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd door eiseres, behoeft geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

11.1.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen
3:2, 7:7 en 7:12, lid 1, van de Awb te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Dit, omdat nader onderzoek door het college nodig is. Het college moet daarom met inachtneming van onderhavige uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Het college moet daarbij deugdelijk vaststellen van welke overtredingen sprake is en daarmee of hij bevoegd is handhavend op te treden. Vervolgens dient het college te bezien of en zo ja hoe hij handhavend optreedt. Daarbij moet het college acht slaan op de beginselplicht tot handhaving en hoe deze zich verhoudt tot het (eventueel) afzien van handhavend optreden; omdat concreet zicht is op legalisatie of handhavend optreden anderszins onevenredig is in verhouding tot de met handhaving te dienen doelen. Daarbij dient inzichtelijk te worden welke belangen - algemene belangen, eiseres’ belangen en [naam 1] belangen - worden gewogen. Opgemerkt hierbij wordt nog dat het situatie-afhankelijk is wanneer sprake is van concreet zicht op legalisatie. Een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning is bijvoorbeeld niet altijd noodzakelijk maar ook niet altijd afdoende. Ook moet het college, mede gelet op hetgeen de rechtbank onder rechtsoverweging 9.5 heeft overwogen - de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4861) betrekken in de nog te nemen beslissing op bezwaar. Uit voormelde uitspraak kan redelijkerwijs worden afgeleid dat – anders dan het college eerder heeft aangenomen – vermoedelijk sprake is van aanvullende overtredingen waartegen in beginsel handhavend moet worden opgetreden.
11.2.
De rechtbank is er gelet op de weinig voortvarende wijze waarop het college het door eiseres ingediende handhavingsverzoek en het bezwaar heeft behandeld, niet van overtuigd dat het college bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar alsnog voortvarend zal handelen. De rechtbank zal het college daarom een termijn van acht weken geven om, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar. De rechtbank zal daarbij met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb bepalen dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het college in gebreke blijft om binnen een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank zal de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.
11.3.
Het college moet het griffierecht aan eiseres vergoeden. Ook moet het college de redelijkerwijs door eiseres gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van dit beroep (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting) vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • gelast het college om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat het college aan eiseres een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat het college voormelde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
  • veroordeelt het college in de proceskosten, die begroot worden op € 1.814, te betalen aan eisers;
  • draagt het college op om het betaalde griffierecht van € 365 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.