ECLI:NL:RBOVE:2025:422

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
08.003721-22
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van ontnemingsvordering

Op 27 januari 2025 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde zou vaststellen op € 28.500,-- en hem zou verplichten dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens een zitting op 18 december 2024, waarbij de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, aanwezig was. De rechtbank heeft de bewijsstukken en de verklaringen van de veroordeelde en de officier van justitie in overweging genomen.

De rechtbank concludeert dat de veroordeelde een bedrag van € 28.500,-- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, gebaseerd op de administratie van de criminele organisatie en de verklaringen van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde vanaf de inschrijving van zijn bedrijven in de Kamer van Koophandel een maandelijkse vergoeding ontving voor het op naam hebben van deze rechtspersonen. De verdediging heeft betoogd dat de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.

De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van € 28.500,-- aan de Staat opgelegd, waarbij zij heeft overwogen dat de draagkracht van de veroordeelde in de executiefase aan de orde kan worden gesteld, maar dat het nu te vroeg is om te concluderen dat hij geen draagkracht heeft. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en is openbaar uitgesproken op 27 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.003721-22
Datum vonnis: 27 januari 2025
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1966 in [geboorteplaats],
wonende aan de [adres 1].

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

2.De procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van het met deze schriftelijke vordering samenhangende strafdossier en de schriftelijke conclusiewisseling die tussen de officier van justitie en de verdediging heeft plaatsgevonden. De vordering is gelijktijdig met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen veroordeelde, op 18 december 2024, behandeld. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. D.W. Roos, advocaat in ’s-Gravenhage, is op die terechtzitting verschenen en over de vordering gehoord. Het onderzoek is vervolgens gesloten op 13 januari 2025 en de uitspraak bepaald op 27 januari 2025.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar het ontnemingsrapport en de conclusie van repliek ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op € 28.500,-- en veroordeelde ter hoogte van dit bedrag de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel. Subsidiair heeft de officier van justitie gesteld dat veroordeelde vanaf de maand van inschrijving van [bedrijf 1] BV maandelijks een geldbedrag heeft ontvangen. Dan betreft het wederrechtelijk verkregen voordeel € 19.500,--.
De verdediging heeft zich onder verwijzing naar de conclusie van antwoord en dupliek ter terechtzitting primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering, gelet op de bepleite vrijspraak in de onderliggende strafzaak, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dát en zo ja, hoeveel maanden veroordeelde betaald heeft gekregen. Indien de rechtbank van oordeel is dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, dienen de inschrijfkosten bij de Kamer Van Koophandel van € 160,20 hiervan te worden afgetrokken. De verdediging heeft verder een draagkrachtverweer gevoerd.
3.
De beoordeling van de vordering
3.1
Veroordeling
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 27 januari 2025 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet;
feit 2
het misdrijf:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, en
witwassen, meermalen gepleegd.
3.2
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht het op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, de bewijsmiddelen zoals omschreven in voornoemd vonnis en het opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 4 juli 2022 [1] , aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van € 28.500,-- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en ontleent aan de inhoud van deze bewijsmiddelen ook de schatting van dat voordeel. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de periode die ten grondslag ligt aan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ruimer is dan de door de rechtbank bij vonnis bewezen verklaarde pleegperiode van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. De rechtbank overweegt daartoe dat op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht naast bewezen verklaarde feiten ook andere strafbare feiten als grondslag kunnen dienen voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien het aannemelijk is dat deze op enige wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank komt tot het oordeel dat van die situatie hier sprake is.
Op 15 november 2021 zijn verbalisanten het bedrijfspand aan de [adres 2] binnengetreden. In dit bedrijfspand is onder meer administratie van een aantal door de criminele organisatie gebruikte rechtspersonen aangetroffen. In een map bevonden zich documenten met betrekking tot de bedrijven [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV.
Uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt [veroordeelde] respectievelijk enig aandeelhouder en enig aandeelhouder en bestuurder van deze bedrijven is geweest.
De oprichtingsdatum van [bedrijf 2] BV is 28 mei 2020 en die van [bedrijf 1] BV is 22 oktober 2020. Uit WhatsApp-gesprekken volgt dat [medeverdachte] in april 2020 bezig is om [veroordeelde] tegen een geldelijke vergoeding een bedrijf op naam te laten zetten. Gelet op de opgerichte bedrijven die op naam staan van veroordeelde, is dat plan dus gerealiseerd.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij voor het op naam zetten van de rechtspersonen een maandelijkse vergoeding kreeg. Dit betrof een vergoeding van € 500,-- in de vorm van contante geldbedragen. Veroordeelde heeft naar zijn zeggen in totaal slechts € 3.000,-- ontvangen, omdat de maandelijkse vergoeding niet altijd werd voldaan.
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde vanaf de datum van inschrijving van [bedrijf 2] BV in de Kamer van Koophandel een vergoeding heeft gekregen voor het op naam hebben van deze BV. In de in beslag genomen administratie bevond immers ook een document met de naam ‘[alias]’. In dit document wordt gesproken over maandtermijnen en maandbedragen, die variëren van € 1.500,-- tot € 2.500,-- per maand. De rechtbank vindt het aannemelijk dat dit document betrekking heeft op veroordeelde en dat hij (ten minste) een maandelijkse vergoeding van € 1.500,-- heeft gekregen voor het op naam hebben van [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV.
Maandelijkse vergoeding
€ 1.500,--
Totale vergoeding (juni 2020-november 2021)
€ 28.500,--
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van veroordeelde die kort gezegd inhoudt dat hij minder geld heeft ontvangen, niet aannemelijk is geworden. Bij dit oordeel weegt de rechtbank mee dat in de woning van veroordeelde contante geldbedragen van € 12.100,-- en $ 1.752,-- zijn aangetroffen. [2]
Ten aanzien van de kosten van inschrijving bij de Kamer van Koophandel overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde deze kosten heeft betaald, temeer nu uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] de notariskosten van de BV’s heeft betaald. De rechtbank zal daarom geen kosten aftrekken. Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat en zal vaststellen op € 28.500,--.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank overweegt over het standpunt van de verdediging dat de draagkracht van veroordeelde ontoereikend is, het volgende. De draagkracht dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met succes aan de orde worden gesteld als direct duidelijk is dat veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is het te vroeg om nu al tot dit oordeel te komen, aangezien veroordeelde momenteel 59 jaar oud is en naar redelijke verwachting in de toekomst de mogelijkheid zal hebben om een redelijk (legaal) inkomen te verdienen. Er is daarom onvoldoende grond om de betalingsverplichting op nihil te bepalen dan wel te matigen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 28.500,--.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
5.
De beslissing
De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door veroordeelde
  • legt veroordeelde de verplichting op
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T.C. Jordaans, voorzitter, mr. D. ten Boer en
mr. J. de Ruiter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder en mr. M.G. Drent, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2025.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 Sr van 4 juli 2022, met rapportnummer 09 en BVH-nummer 2021530788.
2.Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 7 januari 2022, pagina’s 1962 en 1963 (deel I).