ECLI:NL:RBOVE:2025:420

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
08.344751-21
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met deelname aan een criminele organisatie en drugshandel

Op 27 januari 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die schuldig was bevonden aan deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 41.862,- bedraagt. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van dit bedrag en het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat. De rechtbank heeft de procedure behandeld op basis van een schriftelijke vordering en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, waarbij de veroordeelde bijgestaan werd door zijn raadsvrouw. De rechtbank heeft de bewijsstukken en verklaringen van de veroordeelde en andere betrokkenen in overweging genomen. De verdediging heeft betoogd dat de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk verklaard moest worden en dat de draagkracht van de veroordeelde onvoldoende was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de draagkracht in de executiefase aan de orde kan worden gesteld en dat er onvoldoende grond was om de betalingsverplichting te matigen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat opgelegd, met verwijzing naar artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.344751-21
Datum vonnis: 27 januari 2025
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1962 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats].

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

2.De procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van het met deze schriftelijke vordering samenhangende strafdossier en de schriftelijke conclusiewisseling die tussen de officier van justitie en de verdediging heeft plaatsgevonden. De vordering is gelijktijdig met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen veroordeelde, op 4, 9, 12 en 17 december 2024, behandeld. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. S. Meijer, advocaat in Beverwijk, is op die terechtzittingen verschenen en over de vordering gehoord. Het onderzoek is vervolgens gesloten op 13 januari 2025 en de uitspraak bepaald op 27 januari 2025.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar het ontnemingsrapport en de conclusie van repliek ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op € 41.862,-- en veroordeelde ter hoogte van dit bedrag de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.
De verdediging heeft zich onder verwijzing naar de conclusie van antwoord en dupliek ter terechtzitting primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering, gelet op de bepleite vrijspraak in de onderliggende strafzaak, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat onvoldoende aannemelijk is geworden hoe vaak veroordeelde is betaald en dat veroordeelde geen beschikkingsmacht had over de gelden op bankrekening [rekeningnummer 1]. De verdediging heeft verder een draagkrachtverweer gevoerd en bepleit dat de rechtbank rekening moet houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
3. De beoordeling van de vordering
3.1
Veroordeling
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 27 januari 2025 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet;
feit 2
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod;
3.2
De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht het op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, de bewijsmiddelen zoals omschreven in voornoemd vonnis en het opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 15 augustus 2022, [1] aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van € 41.862,-- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en ontleent aan de inhoud van deze bewijsmiddelen ook de schatting van dat voordeel. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de periode die ten grondslag ligt aan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ruimer is dan de door de rechtbank bij vonnis bewezen verklaarde pleegperiode van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. De rechtbank overweegt daartoe dat op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht naast bewezen verklaarde feiten ook andere strafbare feiten als grondslag kunnen dienen voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien het aannemelijk is dat deze op enige wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank komt tot het oordeel dat van die situatie hier sprake is.
Katvangersvergoeding
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de criminele organisatie bij de drugstransporten naar Denemarken en Zweden gebruikt heeft gemaakt van de rechtspersoon [bedrijf 1]. Veroordeelde is van 5 januari 2021 tot 19 juli 2021 enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] BV geweest. Veroordeelde heeft verklaard dat hij voor het op naam hebben van deze rechtspersoon € 400,-- tot € 600,-- per week zou krijgen. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat veroordeelde € 600,-- per week heeft ontvangen voor het op naam hebben van [bedrijf 1].
Wekelijkse vergoeding
€ 600,--
Totale vergoeding (5 januari 2021 tot 19 juli 2021)
€ 16.800,--
Veroordeelde is daarnaast van 21 september 2020 tot 19 januari 2021 enig aandeelhouder van [bedrijf 2] BV geweest. [2] Het is de rechtbank niet gebleken dat [bedrijf 2] BV op enige wijze legale (handels)activiteiten heeft verricht. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat veroordeelde hier eveneens € 600,-- per week voor heeft ontvangen.
Wekelijkse vergoeding
€ 600,--
Totale vergoeding (21 september 2020 tot 5 januari 2021)
€ 8.400,--
Vergoeding uitvoeringshandelingen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat veroordeelde naast de katvangersvergoeding een vergoeding voor zijn werkzaamheden in Zweden en Denemarken heeft ontvangen. Zo volgt uit chats tussen [naam 1] en [naam 2] dat veroordeelde een vergoeding heeft ontvangen voor het begeleiden van een drugstransport op 4 oktober 2021.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij regelmatig geld van de criminele organisatie op zijn privérekening heeft ontvangen. Dit zou gaan om de rekening met nummer [rekeningnummer 2], een rekening die op naam van veroordeelde staat. Uit een analyse van deze rekening blijkt dat via deze rekening in de periode van 21 juni 2020 tot en met 14 december 2021 meermaals levensmiddelen zijn gekocht. Verder zijn er uitgaven gedaan op Aruba, waar veroordeelde tot aan zijn aanhouding verbleef. [3] Ook zijn via deze rekeningen betalingen in Colombia verricht. Veroordeelde heeft verklaard dat hij hier een tijdlang heeft verbleven. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] de privérekening van veroordeelde betreft en dat hij dus de beschikkingsmacht had over de gelden die op deze bankrekening stonden.
Veroordeelde ontving op deze rekening een bedrag van € 29.736,-- van aan de criminele organisatie gelieerde (rechts)personen. Deze ontvangsten zijn als volgt opgebouwd.
[naam 3]
€ 21.442,--
[bedrijf 3] BV
€ 2.000,--
[bedrijf 4] BV
€ 1.944,--
[naam 4]
€ 1.600,--
[naam 5]
€ 1.400,--
[bedrijf 5] BV
€ 1.050,--
[bedrijf 6] BV
€ 300,--
Naast genoemde bedragen heeft veroordeelde ook contante stortingen op zijn rekening ontvangen. Bovendien ontvangt veroordeelde geldbedragen van een andere rekening die op zijn naam staat. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat veroordeelde de katvangersvergoeding (van totaal € 25.200,--) op deze rekening heeft ontvangen. Deze vergoeding wordt daarom niet apart meegeteld. Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel is als volgt opgebouwd.
Ontvangsten op bankrekening [rekeningnummer 2]
€ 29.736,--
Ontvangsten op deze rekening van een andere rekening van veroordeelde
€ 7.732,--
Contante stortingen
€ 4.395,--
Totale vergoeding (19 september 2020 tot 15 november 2021)
€ 41.862,--
Naar het oordeel van de rechtbank is de berekening gegrond op de bewezen verklaarde feiten en de daaraan ten grondslag gelegde en de in dit vonnis genoemde bewijsmiddelen. Verder is in de berekening op inzichtelijke en aannemelijke wijze het aandeel van veroordeelde verwerkt. Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat en zal vaststellen op € 41.862,--
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank overweegt over het standpunt van de verdediging dat de draagkracht van veroordeelde ontoereikend is, het volgende. De draagkracht dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met succes aan de orde worden gesteld als direct duidelijk is dat veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is het te vroeg om nu al tot dit oordeel te komen, aangezien veroordeelde momenteel 62 jaar oud is en naar redelijke verwachting in de toekomst de mogelijkheid zal hebben om een redelijk (legaal) inkomen te verdienen. De omstandigheden dat veroordeelde arbeidsongeschikt is verklaard en leeft van weekgeld maken dit oordeel niet anders. Er is daarom onvoldoende grond om de betalingsverplichting op nihil te bepalen dan wel te matigen.
De verdediging heeft daarnaast bepleit dat de rechtbank rekening moet houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat in de strafzaak reeds rekening is gehouden met de schending van de redelijke termijn en dat deze schending in de strafmaat is verdisconteerd. Daarom zal de rechtbank in de ontnemingszaak de schending slechts constateren.
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 41.862,--.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door veroordeelde
  • legt veroordeelde de verplichting op tot
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T.C. Jordaans, voorzitter, mr. D. ten Boer en
mr. J. de Ruiter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder en mr. M.G. Drent, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2025.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 Sr van 15 augustus 2022, met rapportnummer 12 en BVH nummer [nummer].
2.Het proces-verbaal van bevindingen van 20 juli 2022, pagina’s 3373 en 3374 (Deel II)
3.Het proces-verbaal van bevindingen van 25 oktober 2024, pagina’s 4 tot en met 7 (deel IV).