ECLI:NL:RBOVE:2025:418

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
08.059124-22
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 27 januari 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak waarbij de veroordeelde de verplichting is opgelegd tot betaling van € 19.500,-- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft deze beslissing genomen naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie, die het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, heeft vastgesteld op € 19.500,--. De veroordeelde, geboren in 1973 en zonder vaste woon- en/of verblijfplaats, is eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.

De procedure omvatte een schriftelijke vordering van de officier van justitie, die op 3, 9, 16 en 17 december 2024 is behandeld. De verdediging heeft betoogd dat de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering gegrond is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van november 2020 tot en met november 2021 een bedrag van € 1.500,-- per maand heeft ontvangen, wat leidt tot het totale bedrag van € 19.500,--.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de draagkracht van de veroordeelde in de executiefase aan de orde kan worden gesteld, maar dat het te vroeg is om te concluderen dat de veroordeelde geen draagkracht heeft. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, evenals de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.059124-22
Datum vonnis: 27 januari 2025
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1973 in [geboorteplaats],
zonder vaste woon- en/of verblijfplaats.

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

2.De procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van het met deze schriftelijke vordering samenhangende strafdossier en de schriftelijke conclusiewisseling die tussen de officier van justitie en de verdediging heeft plaatsgevonden. De vordering is gelijktijdig met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen veroordeelde, op 3, 9, 16 en 17 december 2024, behandeld. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.J. Voors, is op de terechtzitting van 3 december 2024 verschenen en over de vordering gehoord. Vervolgens is het onderzoek gesloten op 13 januari 2025 en is de uitspraak bepaald op 27 januari 2025.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar de conclusie van repliek ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op € 19.500,-- en veroordeelde ter hoogte van dit bedrag de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.
De verdediging heeft onder verwijzing naar de conclusie van dupliek primair gesteld dat de ontnemingsvordering, gelet op de door hem bepleite vrijspraak in de onderliggende strafzaak, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat het Openbaar Ministerie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelde in de periode november 2020 tot en met november 2021 iedere maand een bedrag van € 1.500,-- heeft ontvangen. De verdediging heeft verder een draagkrachtverweer gevoerd.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 27 januari 2025 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet;
feit 2
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht het op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, de bewijsmiddelen zoals omschreven in voornoemd vonnis en het opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 13 juli 2022, [1] aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van € 19.500,-- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en ontleent aan de inhoud van deze bewijsmiddelen ook de schatting van dat voordeel.
De rechtbank stelt vast dat de periode die ten grondslag ligt aan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ruimer is dan de door de rechtbank bij vonnis bewezen verklaarde pleegperiode van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. De rechtbank overweegt daartoe dat op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht naast bewezen verklaarde feiten ook andere strafbare feiten als grondslag kunnen dienen voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien het aannemelijk is dat deze op enige wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank komt tot het oordeel dat van die situatie hier sprake is.
Op 15 november 2021 zijn verbalisanten het bedrijfspand aan de [adres] binnengetreden. In dit bedrijfspand is onder meer administratie van een aantal door de criminele organisatie gebruikte rechtspersonen aangetroffen. In deze administratie bevond zich een map met daarop de naam ‘[naam]’ en de namen van de bedrijven ‘[bedrijf 1]’, ‘[bedrijf 2]’ en ‘[bedrijf 3] BV’. Uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat deze drie rechtspersonen op 26 november 2019 zijn opgericht. [bedrijf 1] BV is enig aandeelhouder en bestuurder van de bedrijven [bedrijf 2] BV en [bedrijf 3] BV. Veroordeelde is sinds 9 november 2020 enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] BV.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij € 1.500,-- euro per maand kreeg voor het op naam hebben van de BV. Vanaf welke datum hij dit bedrag kreeg, weet veroordeelde niet precies, maar de rechtbank acht het aannemelijk dat dit gelet op het voorgaande vanaf 9 november 2020 is geweest.
Maandelijkse vergoeding
€ 1.500,--
Totale vergoeding (november 2020 tot en met november 2021)
€ 19.500,--
Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat en zal vaststellen op € 19.500,--.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank overweegt over het standpunt van de verdediging dat de draagkracht van veroordeelde ontoereikend is, het volgende. De draagkracht dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met succes aan de orde worden gesteld als direct duidelijk is dat veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is het te vroeg om nu al tot dit oordeel te komen, aangezien veroordeelde thans 51 jaar oud is en naar redelijke verwachting in de toekomst de mogelijkheid zal hebben om een redelijk (legaal) inkomen te verdienen. Er is daarom onvoldoende grond om de betalingsverplichting op nihil te bepalen, dan wel te matigen.
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 19.500,--.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door veroordeelde
  • legt veroordeelde de verplichting op tot betaling van
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T.C. Jordaans, voorzitter, mr. D. ten Boer en
mr. J. de Ruiter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder en mr. M.G. Drent, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2025.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 Sr van 13 juli 2022, met rapportnummer 13 en BVH-nummer 2021530788.