ECLI:NL:RBOVE:2025:416

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
08.310731-21
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met deelname aan een criminele organisatie en drugshandel

Op 27 januari 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die schuldig was bevonden aan deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 35.437,87 bedraagt, en heeft hem de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de bewijsstukken en de verklaringen van de veroordeelde heeft gewogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die in 1993 geboren is, betrokken was bij een criminele organisatie en dat hij in de periode van oktober 2020 tot en met november 2021 maandelijks een vergoeding ontving voor zijn rol als katvanger. Daarnaast heeft hij vergoedingen ontvangen voor dienstreizen naar Denemarken en Zweden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een hoger bedrag had gevorderd, afgewezen en de verdediging, die een lager bedrag had voorgesteld, niet gevolgd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de schending van de redelijke termijn reeds in de strafzaak was verdisconteerd en heeft de verplichting tot betaling van het vastgestelde bedrag opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.310731-21
Datum vonnis: 27 januari 2025
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1993 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats].

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

2.De procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van het met deze schriftelijke vordering samenhangende strafdossier en de schriftelijke conclusiewisseling die tussen de officier van justitie en de verdediging heeft plaatsgevonden. De vordering is vervolgens gelijktijdig met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen veroordeelde, op 2, 9, 16 en 17 december 2024, behandeld. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. A. Syrier, advocaat in Utrecht, is op die terechtzittingen verschenen en over de vordering gehoord. Het onderzoek is vervolgens gesloten op 13 januari 2025 en de uitspraak bepaald op 27 januari 2025.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar het ontnemingsrapport en de conclusie van repliek ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op € 37.937,87,-- en veroordeelde ter hoogte van dit bedrag de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.
De verdediging heeft zich onder verwijzing naar de conclusie van antwoord ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de rechtbank het door veroordeelde te betalen bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, wat in de visie van de verdediging
€ 8.201,-- betreft, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn moet vaststellen op € 7.790,--.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 27 januari 2025 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet;
feit 2
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2
De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht het op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, de bewijsmiddelen zoals omschreven in voornoemd vonnis en het opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 4 juli 2022, [1] aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van € 35.437,87 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en ontleent aan de inhoud van deze bewijsmiddelen ook de schatting van dat voordeel. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de periode die ten grondslag ligt aan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ruimer is dan de door de rechtbank bij vonnis bewezen verklaarde pleegperiode van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. De rechtbank overweegt daartoe dat op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht naast bewezen verklaarde feiten ook andere strafbare feiten als grondslag kunnen dienen voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien het aannemelijk is dat deze op enige wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank komt tot het oordeel dat van die situatie hier sprake is.
Katvangersvergoeding
Op 15 november 2021 zijn verbalisanten het bedrijfspand aan de Singel 17-E in Blaricum binnengetreden. In dit bedrijfspand is onder meer de administratie van een aantal door de criminele organisatie gebruikte rechtspersonen aangetroffen. In een map bevonden zich documenten met betrekking tot [bedrijf] BV. Uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat veroordeelde sinds 23 september 2020 bestuurder en enig aandeelhouder van deze rechtspersoon was. [2] Uit een in de administratie aangetroffen notitie met als titel ‘[bedrijf]’ blijkt dat maandelijks € 1.500,-- wordt uitgekeerd. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit document betrekking heeft op veroordeelde en dat hij in de periode oktober 2020 tot en met november 2021 (14 maanden) maandelijks € 1.500,-- heeft ontvangen voor het op naam hebben van [bedrijf] BV.
De verklaring van veroordeelde dat hij geen vergoeding heeft ontvangen voor het op naam hebben van [bedrijf] BV acht de rechtbank ongeloofwaardig, temeer nu veroordeelde ook heeft verklaard dat hij wegens zijn financiële problemen met [naam] in zee is gegaan. Bovendien volgt uit de bewijsmiddelen dat veroordeelde in de loop van de tijd steeds meer werkzaamheden voor de criminele organisatie is gaan verrichten. Eerst was hij enkel katvanger, maar later reisde veroordeelde meermaals naar Zweden en Denemarken om daar werkzaamheden voor de criminele organisatie te verrichten. Dat deze groeiende rol veroordeelde aansprak, leidt de rechtbank af uit chats tussen [naam] en veroordeelde. Als [naam] aan veroordeelde vraagt of hij die oude clown wil vervangen, antwoordt veroordeelde: ‘Alles beter dan doorgaan in bouw, buurman word er depressief van, echt waar’
.Voornoemde feiten en omstandigheden stroken niet met de verklaring van veroordeelde dat hij niet betaald kreeg.
De rechtbank vindt het aannemelijk dat veroordeelde de volgende vergoeding heeft gekregen voor het op naam hebben van [bedrijf] BV.
Maandelijkse vergoeding
€ 1.500,--
Totale vergoeding (oktober 2020 en met november 2021)
€ 21.000,--
Dienstreizen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat veroordeelde naast de katvangersvergoeding een vergoeding voor zijn werkzaamheden in Zweden en Denemarken heeft ontvangen. Veroordeelde heeft erkend dat hij vijf dienstreizen heeft gemaakt en dat hij hiervoor een vergoeding heeft ontvangen. De verdediging heeft betwist dat veroordeelde van 18 juni 2021 tot en met 30 juni 2021 en van 18 juli tot en met 19 juli 2021 dienstreizen heeft gemaakt. De rechtbank overweegt over deze dienstreizen als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 29 juni 2021 door transportbedrijf Logitrex zeven pallets met goederen worden afgeleverd op het adres [adres]. [3] Op dit adres in [plaats] heeft de criminele organisatie op 29 juni 2021 een opslag gehuurd. [4] Dat veroordeelde op deze datum in Denemarken was, blijkt onder meer uit een foto die is aangetroffen op de telefoon van medeveroordeelde [naam]. Veroordeelde poseert op deze foto voor een standbeeld in Kopenhagen. Verder blijkt uit inkomende welkomstberichten van de telecomprovider op de telefoon van veroordeelde dat veroordeelde op 28 juni en 29 juni 2021 in Denemarken was. [5] Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat veroordeelde van 28 juni 2021 tot en met 29 juni 2021 in Denemarken werkzaamheden voor de criminele organisatie heeft verricht en hier een geldbedrag van € 1.500,-- voor heeft ontvangen.
Ten aanzien van de reis naar Ibiza van 18 juli tot en met en 19 juli 2021 overweegt de rechtbank dat uit het dossier niet is gebleken dat de criminele organisatie criminele activiteiten op Ibiza heeft ontplooid. Evenmin is gebleken dat veroordeelde op Ibiza werkzaamheden voor de criminele organisatie heeft verricht. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat deze reis een dienstreis betreft waar veroordeelde een vergoeding voor heeft gekregen.
De rechtbank acht aannemelijk dat veroordeelde in de hierna genoemde perioden de daarbij vermelde vergoedingen voor de dienstreizen heeft ontvangen.
28 juni – 29 juni 2021 (Denemarken)
€ 1.500,--
14 – 17 september 2021 (Zweden)
€ 1.500,--
5 oktober – 6 oktober 2021 (Denemarken)
€ 1.500,--
18 oktober -20 oktober 2021 (Denemarken)
€ 4.000,--
29 oktober 2021 (vergoeding kosten)
€ 4.000,--
1 november – 5 november 2021 (Denemarken)
€ 1.500,--
9 november – 10 november 2021 (Zweden)
€ 1.500,--
Totale vergoeding
€ 15.500,--
Over de vergoeding op 29 oktober 2021 overweegt de rechtbank het volgende. Uit chats tussen [naam] en Vorenhout volgt dat er discussie is over de manier waarop hotels in het buitenland betaald worden. [naam] stuurt vervolgens op 21 oktober 2021: ‘Buurman heeft eigen pas. Wel op eigen naam maar kan weinig kwaad denk ik want als fout gaat komt ie d'r toch niet onderuit. Zal met hem voortaan wel storten op zijn pas en daarmee betalen.’ Uit de bewijsmiddelen volgt dat veroordeelde door de andere leden van de criminele organisatie ‘Buurman’ wordt genoemd. Uit een analyse van de bankrekening op naam van veroordeelde, met nummer [rekeningnummer], blijkt dat op 29 oktober 2021 € 4.000,-- is gestort. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit bedrag is gestort ter vergoeding van kosten van aankomende dienstreizen.
Kosten
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde tijdens de dienstreizen na laatst genoemde storting van 29 oktober 2021 de volgende (aftrekbare) kosten heeft gemaakt. Van de overige door de verdediging aangevoerde kosten blijkt uit een analyse van de bankrekening van veroordeelde dat deze niet in directe relatie staan tot de gepleegde delicten. [6]
Uitgaven 1-5 november 2021 Denemarken
€ 524,07
Uitgaven 9-10 november 2021 Zweden
€ 538,06
Totale kosten
€ 1.062,13
Naar het oordeel van de rechtbank is de berekening gegrond op de bewezen verklaarde feiten en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen. Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat en zal vaststellen op € 35.437,87 (= € 21.000,-- (katvangersvergoedingen) + € 15.500,-- (vergoedingen dienstreizen) - € 1.062,13 (kosten dienstreizen).
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank rekening moet houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat in de strafzaak reeds rekening is gehouden met de schending van de redelijke termijn en dat deze schending in de strafmaat is verdisconteerd. Daarom zal de rechtbank in de ontnemingszaak de schending slechts constateren.
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 35.437,87.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door veroordeelde
  • legt veroordeelde de verplichting op tot
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T.C. Jordaans, voorzitter, mr. D. ten Boer en
mr. J. de Ruiter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder en mr. M.G. Drent, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2025.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 Sr van 4 juli 2022, met rapportnummer 08 en BVH-nummer 2021530788.
2.Het (als bijlage bij de conclusie van repliek gevoegde) schriftelijk bescheid, inhoudende uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
3.Het proces-verbaal van bevindingen van 10 mei 2022, pagina 4283 (Deel I)
4.Het proces-verbaal van bevindingen van 18 januari 2022, pagina 103 (Deel II)
5.Het proces-verbaal van bevindingen van 10 mei 2022, pagina 4284 (Deel I)
6.Het proces-verbaal van bevindingen van 24 oktober 2022, pagina’s 3554 tot en met 3562 (deel II).