In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen een verstekvonnis waarbij de opposant, die in het verleden getrouwd was met de geopposeerde, was veroordeeld tot betaling van € 54.500,00 aan de geopposeerde. Dit bedrag was uitgegeven van een gezamenlijke spaarrekening en de veroordeling was gebaseerd op artikel 3:194 lid 2 BW, dat betrekking heeft op het verbeuren van een aandeel in de gemeenschap. De opposant ging in verzet en stelde een tegenvordering in van € 17.600,00, stellende dat de geopposeerde ook geld had onttrokken aan de gemeenschap. De rechtbank oordeelde dat de geopposeerde geen beroep kon doen op artikel 3:194 lid 2 BW, omdat er onvoldoende bewijs was dat de opposant opzettelijk had verzuimd de onttrekking van het geld te melden. Wel oordeelde de rechtbank dat de opposant de gemeenschap had benadeeld door lichtvaardig met het geld om te gaan, en veroordeelde hem tot betaling van de helft van het uitgegeven bedrag, zijnde € 27.250,00 aan de geopposeerde. De tegenvordering van de opposant werd afgewezen, omdat de geopposeerde niet lichtvaardig had gehandeld en het geld had gebruikt voor haar levensonderhoud. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en vernietigde het eerdere verstekvonnis.