ECLI:NL:RBOVE:2025:4145

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
C/08/319931 / HA ZA 24-340
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in echtscheidingszaak met betrekking tot gemeenschap van goederen en geldopnames

In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen een verstekvonnis waarbij de opposant, die in het verleden getrouwd was met de geopposeerde, was veroordeeld tot betaling van € 54.500,00 aan de geopposeerde. Dit bedrag was uitgegeven van een gezamenlijke spaarrekening en de veroordeling was gebaseerd op artikel 3:194 lid 2 BW, dat betrekking heeft op het verbeuren van een aandeel in de gemeenschap. De opposant ging in verzet en stelde een tegenvordering in van € 17.600,00, stellende dat de geopposeerde ook geld had onttrokken aan de gemeenschap. De rechtbank oordeelde dat de geopposeerde geen beroep kon doen op artikel 3:194 lid 2 BW, omdat er onvoldoende bewijs was dat de opposant opzettelijk had verzuimd de onttrekking van het geld te melden. Wel oordeelde de rechtbank dat de opposant de gemeenschap had benadeeld door lichtvaardig met het geld om te gaan, en veroordeelde hem tot betaling van de helft van het uitgegeven bedrag, zijnde € 27.250,00 aan de geopposeerde. De tegenvordering van de opposant werd afgewezen, omdat de geopposeerde niet lichtvaardig had gehandeld en het geld had gebruikt voor haar levensonderhoud. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en vernietigde het eerdere verstekvonnis.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/319931 / HA ZA 24-340
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van
[opposant],
wonende te [woonplaats 1],
opposant,
hierna te noemen: [opposant],
advocaat: mr. M.A. Schuring,
tegen
[geopposeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geopposeerde,
hierna te noemen: [geopposeerde],
advocaat: mr. A.A.M. de Ruiter-Oude Ophuis.

1.Inleiding en samenvatting

1.1.
[opposant] en [geopposeerde] zijn getrouwd geweest. In de periode voor ondertekening van het echtscheidingsconvenant heeft [opposant] € 54.500,00 uitgegeven van een gezamenlijke spaarrekening. Bij verstekvonnis is [opposant] veroordeeld om aan [geopposeerde] voornoemd bedrag te betalen op grond van het verbeuren van zijn aandeel in de gemeenschap overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW. Tegen dit verstekvonnis is [opposant] in verzet gegaan. Hij heeft daarnaast een tegenvordering (reconventionele vordering) ingesteld en vordert dat [geopposeerde] op basis van diezelfde bepaling uit het Burgerlijk Wetboek € 17.600,00 aan hem betaalt.
1.2.
In deze verzetprocedure oordeelt de rechtbank dat [geopposeerde] geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW. Wel heeft [opposant] met zijn handelen de gemeenschap benadeeld en daarom moet hij op grond van artikel 1:164 BW aan [geopposeerde] de helft van het door hem uitgegeven bedrag, ofwel € 27.250,00, betalen.
1.3.
De tegenvordering van [opposant] wordt afgewezen. Ook [opposant] komt geen beroep toe op artikel 3:194 lid 2 BW. Daarnaast heeft [geopposeerde] met haar uitgaven de gemeenschap niet benadeeld. [opposant] kan daarom ook geen geslaagd beroep doen op artikel 1:164 BW.
1.4.
Dit verkort weergegeven oordeel wordt hierna gemotiveerd.
2. De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de oorspronkelijke dagvaarding van [geopposeerde] met producties 1 tot en met 6,
- het verstekvonnis van 26 juni 2024 (met zaaknummer 314893 HA ZA 24-217, hierna: het verstekvonnis)
de verzetdagvaarding van [opposant] van 2 augustus 2024 met producties 1 tot en met 4,
- de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie van [geopposeerde],
- de mondelinge behandeling van 17 december 2024 en 13 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van [opposant].
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[opposant] en [geopposeerde] zijn in 1978 in gemeenschap gehuwd. In juli 2022 heeft [geopposeerde] de echtelijke woning verlaten en heeft zij tijdelijk bij één van de zoons van partijen gewoond.
3.2.
Nadat de vrouw de woning heeft verlaten hebben partijen een mediationtraject doorlopen. Dat heeft geresulteerd in een echtscheidingsconvenant, dat door partijen op 17 januari 2023 is ondertekend. In het echtscheidingsconvenant is in “Artikel 4 Gemeenschap” onder het kopje “spaargeld” een overzicht van de bankrekeningen van partijen met het saldo per 1 november 2022 opgenomen. Dit overzicht luidt:
[Afbeelding]
3.3.
Het verzoek tot echtscheiding is door partijen op 30 januari 2023 ingediend bij de rechtbank Overijssel. Bij beschikking van deze rechtbank van 1 februari 2023 is vervolgens de echtscheiding uitgesproken.
3.4.
[opposant] heeft in de periode van 10 augustus 2022 tot 14 september 2022 een totaalbedrag van € 57.200,00 overgeboekt van de Rabobank Spaarrekening met rekeningnummer: [rekeningnummer 1] naar de Rabobank betaalrekening met rekeningnummer: [rekeningnummer 2]. Van deze betaalrekening heeft [opposant] in dezelfde periode contant geld opgenomen bij geldautomaten voor een totaalbedrag van
€ 54.500,00.
3.5.
Bij brief van 30 april 2024 heeft de advocaat van [geopposeerde] [opposant] laten weten dat er een procedure zou worden gestart vanwege voornoemde geldopnames, tenzij [opposant] vrijwillig tot betaling zou overgaan.
3.6.
[geopposeerde] heeft vervolgens op 1 mei 2024 [opposant] gedagvaard. Bij verstekvonnis van 26 juni 2024 is [opposant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 54.500,00 aan [geopposeerde] vanwege het verbeuren van zijn aandeel in de gemeenschap op grond van artikel 3:194 lid 2 BW, vermeerderd met de proceskosten.
3.7.
Bij dagvaarding van 2 augustus 2024 is [opposant] tegen het verstekvonnis in verzet gegaan.

4.Het geschil

in conventie:
4.1.
[opposant] vordert - samengevat – ontheffing van de veroordeling uit het verstekvonnis van 26 juni 2024, met afwijzing van de vorderingen van [geopposeerde] en veroordeling van [geopposeerde] in de proceskosten.
4.2.
[opposant] stelt dat [geopposeerde] geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Hij betwist dat de betreffende spaarrekening tot de gemeenschap behoorde en dat hij het opnemen en uitgeven van het geld moedwillig heeft verzwegen. Daarnaast stelt [opposant] dat het geld ten tijde van de verdeling al was uitgegeven en het om die reden ook niet meer betrokken kon worden bij de verdeling.
4.3.
[geopposeerde] voert verweer. [geopposeerde] betwist dat zij op de hoogte was van de onttrekkingen van [opposant]. Zij betwist ook de door [opposant] gestelde afspraak dat beiden hun eigen rekening hadden, die buiten de gemeenschap vielen. Primair beroept [geopposeerde] zich op artikel 3:194 lid 2 en stelt dat [opposant] zijn aandeel in de gemeenschap heeft verbeurd. Subsidiair stelt [geopposeerde] dat [opposant] de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW. [geopposeerde] concludeert daarom tot afwijzing van de vordering van [opposant], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [opposant] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.5.
[opposant] vordert in voorwaardelijke reconventie om [geopposeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 17.600,00 dan wel een bedrag van € 10.350,00 althans een bedrag in goede justitie door de rechtbank te bepalen. [opposant] stelt daartoe dat ook [geopposeerde] geld heeft onttrokken aan een bankrekening. Indien de rechtbank van oordeel is dat deze rekening tot de gemeenschap behoorde dan beroept ook [opposant] zich op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW en stelt dat [geopposeerde] in dat geval € 17.600,00 als aandeel in de gemeenschap heeft verbeurd. Subsidair beroept [opposant] zich op artikel 1:164 BW omdat [geopposeerde] door de opnames de gemeenschap zou hebben benadeeld.
4.6.
[geopposeerde] verweert zich tegen deze vordering door te stellen dat zij het geld van deze rekening heeft gebruikt voor de gemeenschappelijke huishouding van partijen. Van een opzettelijk verzwijgen of zoek maken van geld is daarom geen sprake. Nu het geld is gebruikt voor de gemeenschappelijke huishouding dan wel haar levensonderhoud is de gemeenschap hierdoor ook niet benadeeld. Om die redenen moet de vordering van [opposant] worden afgewezen.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie:
Het verzet is tijdig ingesteld
5.1.
Degene die bij verstek is veroordeeld, kan tegen het verstekvonnis in verzet gaan binnen vier weken nadat: 1) het vonnis, of een uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte, in persoon aan de veroordeelde is betekend, of 2) de veroordeelde een daad heeft gepleegd waaruit blijkt dat hij bekend is met de hoofdinhoud van het vonnis. Dit volgt uit artikel 143 lid 1 en 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.2.
De Hoge Raad heeft de maatstaf van artikel 143 lid 2 Rv, inhoudende dat de verzettermijn aanvangt na het plegen door de veroordeelde van een daad van bekendheid, ingevuld in die zin dat de veroordeelde zélf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. [1] Het is voldoende dat hij ermee bekend is op vordering van wie, waartoe en door welk gerecht hij is veroordeeld, oftewel dat hij bekend is met de hoofdinhoud van het vonnis. [2]
5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van [geopposeerde] verklaard dat het verstekvonnis op 8 juli 2024 in een gesloten envelop is achtergelaten op het adres van [opposant]. Op 16 juli 2024 heeft de zoon van partijen gebeld naar de advocaat van [geopposeerde] om te vragen wat er aan de hand was. Op 18 juli 2024 heeft mr. Schuring namens [opposant] gebeld met de advocaat van [geopposeerde].
5.4.
Het verstekvonnis is niet in persoon betekend. Dat betekent dat moet worden beoordeeld wanneer er een daad van bekendheid van [opposant] is geweest. Deze daad van bekendheid volgt uit het telefonisch contact dat de advocaat van [opposant] namens hem heeft opgenomen met de advocaat van [geopposeerde] op 18 juli 2024.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [opposant] dan ook tijdig verzet ingesteld, nu de verzetdagvaarding op 2 augustus 2024 – en dus binnen vier weken na 18 juli 2024 – is uitgebracht.
Geldopnames door [opposant]
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [opposant] in de periode van 10 augustus 2022 tot 14 september 2022 een totaalbedrag van € 57.200,00 heeft overgemaakt van een spaarrekening naar een betaalrekening en vervolgens in diezelfde periode contante geldopnames bij geldautomaten heeft gedaan voor in totaal € 54.500,00. [opposant] stelt dit geld te hebben uitgegeven aan gokken en alcoholgebruik en aanvullende kosten zoals overnachtingen, vervoer en nieuwe kleding. De geldopnames zouden zijn gedaan van de eigen privéspraakrekening, aldus [opposant]. Door [opposant] wordt gesteld dat [geopposeerde] op de hoogte was van de activiteiten van de man en het bestedingspatroon dat daarmee gepaard ging.
5.7.
Door [geopposeerde] wordt betwist dat de man een privéspaarrekening had en dat zij bekendheid had met de uitgave van voornoemd bedrag door [opposant]. [geopposeerde] stelt dat zij pas op de hoogte raakte van de uitgaven toen ze bij de belastingaangifte zag dat er aan het begin van het jaar 2022 meer geld op de spaarrekening had gestaan. Nadat ze hier bekend mee was geraakt heeft ze rekeningafschriften opgevraagd bij de bank en zijn de overboekingen en opnames haar pas bekend geworden, aldus [geopposeerde].
Rekeningen behoorden tot de gemeenschap
5.8.
Voordat de rechtbank het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW kan beoordelen moet vastgesteld worden of de Rabobank spaarrekening waarvan het geld is overgeboekt viel binnen de huwelijksgemeenschap van [opposant] en [geopposeerde]. Door [opposant] wordt dit betwist. Hij stelt dat partijen onderling andere afspraken hebben gemaakt.
5.9.
Tussen partijen staat vast dat zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd. De onderhavige Rabobank rekeningen stonden daarnaast op naam van beide partijen, nu het zogenaamde en/of-rekeningen betrof.
5.10.
In het echtscheidingsconvenant is de Rabobank spaarrekening, waarvan het geld is opgenomen, opgenomen onder het artikel “Gemeenschap”. In het convenant is ook bepaald:
“Partijen beschikken over de volgende bankrekeningen met het navolgende saldo per 1 november 2022”.
5.11.
Nu partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd heeft [opposant] onvoldoende gemotiveerd dat er afwijkende afspraken zijn gemaakt over privérekeningen. Dat geldt temeer nu uit de bepaling in het convenant moet worden afgeleid dat partijen er zelf ook vanuit zijn gegaan dat het saldo op de Rabobank spaarrekening viel binnen de huwelijksgemeenschap. Nu er door [opposant] wordt gesteld en door [geopposeerde] wordt betwist dat er van het echtscheidingsconvenant afwijkende afspraken zijn gemaakt over het gebruik van privéspaarrekeningen rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) op [opposant] de bewijslast van die stellingen.
5.12.
De rechtbank is van oordeel dat de door [opposant] gestelde, van het convenant afwijkende, afspraak onvoldoende is gemotiveerd. Om die reden gaat de rechtbank er bij haar navolgende beoordeling vanuit dat de betreffende rekeningen binnen de huwelijksgemeenschap vielen.
Geen beroep op 3:194 lid 2 BW
5.13.
Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt een deelgenoot zijn aandeel in de gemeenschap indien die deelgenoot opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Voor de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW is aanleiding wanneer een der deelgenoten het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt, terwijl hij wist dat het goed tot de gemeenschap behoort.
5.14.
Art. 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot – in dit geval [opposant] – de tot de gemeenschap behorende goederen (het opgenomen geldbedrag van € 54.500,00) opzettelijk heeft verzwegen, zoekgemaakt of verborgen heeft gehouden. Het gaat hierbij om handelen of nalaten met het oogmerk de rechten van de deelgenoten te verkorten. [3] Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat – vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie – zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld. [4]
5.15.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het beroep van [geopposeerde] op artikel 3:194 lid 2 BW, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geopposeerde] erkend dat zij wist dat er meer geld op de betreffende spaarrekening had gestaan. Uit een vorige belastingaangifte wist zij namelijk dat er op dat moment ongeveer € 81.000,00 op de spaarrekening stond. Dat dit bedrag niet terugkwam in het saldo-overzicht van de rekeningen in het echtscheidingsconvenant heeft zij opgemerkt, maar daar destijds niks over gezegd.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat door [geopposeerde] onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat [opposant] opzettelijk de onttrekking van het geld heeft verzwegen. Dit geldt temeer nu is komen vast te staan dat [geopposeerde] op de hoogte was van het saldo van de betreffende spaarrekening uit een vorige belastingaangifte. [opposant] mocht er daarmee vanuit gaan dat [geopposeerde] op de hoogte was van de onttrekking omdat ze heeft erkend te weten dat het saldo op de spaarrekening voorheen (veel) hoger was. Door [geopposeerde] is nog gesteld dat door [opposant] tijdens het mediationtraject de suggestie is gewekt dat er van het geld een auto zou zijn gekocht, maar dit feit is niet vast komen te staan nu hierover tijdens de mondelinge wel vragen zijn gesteld maar er geen duidelijkheid is verkregen. Daarmee is door [geopposeerde] onvoldoende gesteld dat er sprake was van het opzettelijk verzwijgen of verbergen van het geld om zodoende aan de zware maatstaf van het bewijs van opzet te voldoen, zoals een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW eist.
5.17.
[geopposeerde] komt daarom geen beroep toe op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW.
5.18.
Nu het beroep op 3:194 lid 2 BW wordt afgewezen op voornoemde gronden, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het standpunt van [geopposeerde] dat het geld niet is uitgegeven door [opposant] maar mogelijk nog beschikbaar is.
Geslaagd beroep op artikel 1:164 BW
5.19.
In de oorspronkelijke dagvaarding heeft [geopposeerde] zich subsidiair op het standpunt gesteld dat [opposant] door de onttrekkingen de gemeenschap heeft benadeeld. Zij heeft daarom een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 1:164 BW. [opposant] zou op basis van die bepaling gehouden zijn om aan de gemeenschap een bedrag van € 57.200,00 althans
€ 54.500 te betalen en dientengevolge aan [geopposeerde] haar aandeel in dit bedrag te betalen van € 28.600,00 althans € 27.250,00.
5.20.
Uit artikel 1:164 BW volgt dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen uit de gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. Op de echtgenoot die een beroep doet op artikel 1:164 BW rust de stelplicht en bewijslast.
5.21.
Op grond van artikel 1:164 BW dient de gestelde benadeling plaats te hebben gevonden in de periode van 1 augustus 2022 tot 30 januari 2023, zijnde de periode van zes maanden voorafgaande aan de aanvang van het geding op 30 januari 2023 (het moment van indienen verzoekschrift tot echtscheiding). Tussen partijen staat vast dat het geld door [opposant] is opgenomen in de periode van 10 augustus 2022 tot 14 september 2022. Daarmee valt de periode van het overboeken en opnemen van het geld binnen de wettelijke periode van zes maanden voor aanvang van het geding.
5.22.
Door [opposant] is gesteld dat het geld is opgegaan aan gokken, alcohol en bijkomende kosten als vervoer, hotelovernachtingen en kleding. Vaststaat dat [opposant] een bedrag van € 57.200,00 heeft overgemaakt van de spaarrekening naar de betaalrekening en van de betaalrekening vervolgens contante opnames heeft gedaan voor een totaalbedrag van € 54.500,00. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat dit het bedrag is dat [opposant] heeft uitgegeven aan voornoemde kosten.
5.23.
De rechtbank is van oordeel dat het uitgeven van € 54.500,00 aan gokken en bijkomende kosten in een dergelijke korte periode is aan te merken als lichtvaardig handelen. [geopposeerde] heeft daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat door dit handelen er sprake was van benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW. Dit betekent dat [opposant] gehouden is om het bedrag aan de huwelijksgemeenschap te vergoeden. Feitelijk komt het erop neer dat [opposant] gehouden is om de helft van het bedrag, dus een bedrag van € 27.250,00 aan [geopposeerde] te betalen. Omdat de huwelijksgemeenschap inmiddels is ontbonden zal de rechtbank [opposant] veroordelen om aan [geopposeerde] het bedrag van € 27.250,00 te betalen.
Conclusie
5.24.
De rechtbank is van oordeel dat [geopposeerde] geen beroep op artikel 3:194 lid 2 BW toekomt omdat er onvoldoende is gesteld dat [opposant] opzettelijk de onttrekking van het geld heeft verzwegen. Door zijn handelen heeft [opposant] wel de gemeenschap lichtvaardig benadeeld. Om die reden is [opposant] gehouden om de helft van het opgenomen geld, te weten een bedrag van € 27.250,00 aan [geopposeerde] te betalen.
Vernietiging verstekvonnis
5.25.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, behoort [opposant] van de tegenover hem bij het verstekvonnis uitgesproken veroordeling te worden ontheven. Dit betekent dat het verzet gegrond zal worden verklaard en het door de rechtbank tussen partijen gewezen verstekvonnis zal worden vernietigd.
Proceskosten
5.26.
Gelet op de aard van het geschil (tussen gewezen echtgenoten) zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie:
5.27.
Door [opposant] is gesteld dat [geopposeerde] in de periode van 1 januari 2021 tot 1 november 2022 contante gelden heeft opgenomen van de Rabobankrekening met rekeningnummer: [rekeningnummer 3]. Het zou daarbij gaan om een totaalbedrag van € 17.600,00. Volgens [opposant] heeft [geopposeerde] dit geld opgeborgen in een sok en dit geld tijdens het echtscheidingstraject moedwillig verzwegen. [opposant] heeft daarom met een beroep op artikel 3:194 lid 2 een reconventionele vordering ingesteld tot verbeurdverklaren van het bedrag van € 17.600,00 dan wel subsidiair een beroep gedaan op artikel 1:164 BW en gevorderd dat [geopposeerde] wordt veroordeeld om een bedrag van € 10.350,00 aan de boedel dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag en een bedrag van € 5.175,00 aan [opposant] te betalen.
5.28.
[geopposeerde] betwist dat zij het geld tot zich heeft gehouden en heeft verzwegen of verborgen heeft gehouden uit de gemeenschap. Zij heeft toegelicht dat zij het geld dat ze over langere periode heeft gepind heeft opgenomen om in haar eigen en het gezamenlijk levensonderhoud te voorzien. Tot juli 2023 hadden partijen nog een gezamenlijke huishouding en een deel van het opgenomen geld is daarvoor gebruikt. Van het geld dat [geopposeerde] heeft opgenomen toen zij bij haar zoon woonde, heeft ze kosten gemaakt voor deze zoon in ruil voor haar verblijf, aldus [geopposeerde].
Geen beroep op 3:194 lid 2 BW
5.29.
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.13. en 5.14. al is overwogen is er een zware maatstaf voor een geslaagd beroep op artikel 3:194 lid 2 BW. [opposant] heeft alleen gesteld dat [geopposeerde] door de geldopnames heeft getracht om gelden buiten de verdeling te houden. [opposant] heeft hiermee onvoldoende gesteld dat [geopposeerde] opzettelijk heeft geprobeerd om tot de gemeenschap behorende goederen (het opgenomen geldbedrag van € 17.600,00) te verzwijgen of te verbergen. Uit hetgeen [opposant] heeft gesteld blijkt niet dat [geopposeerde] het geld heeft opgenomen met het oogmerk om de rechten van [opposant] te verkorten. Dit geldt temeer omdat [geopposeerde] heeft gesteld dat zij het geld, gedurende een langere periode heeft gebruikt om in haar levensonderhoud te voorzien en door [opposant] tijdens de mondelinge behandeling is erkend dat hij deze rekening kon inzien. Om die reden zal het beroep van [opposant] op artikel 3:194 lid 2 BW worden afgewezen.
Geen beroep op artikel 1:164 BW
5.30.
[opposant] heeft gesteld dat [geopposeerde] door de contante opnames de gemeenschap heeft benadeeld. Dit standpunt is door [geopposeerde] gemotiveerd betwist. [geopposeerde] heeft toegelicht dat zij het geld voor het gezamenlijk levensonderhoud heeft gebruikt en na het verlaten van de echtelijke woning, maar voor het uitspreken van de echtscheiding, voor haar eigen levensonderhoud. Dit is door [opposant] niet betwist.
5.31.
De rechtbank is van oordeel dat [geopposeerde] door haar handelen de gemeenschap niet lichtvaardig heeft benadeeld. [geopposeerde] heeft kosten gemaakt voor haar levensonderhoud en de gemeenschap die op dat moment nog bestond. [opposant] en de gemeenschap zijn hierdoor niet benadeeld. Dat [geopposeerde] veel kosten veelal contant betaalde en daarom contant geldopnames deed is door [opposant] ook niet weersproken. Daar komt bij dat de opnames over een langere periode zijn gedaan. Ook hierdoor is het verdedigbaar dat het om uitgaven voor het levensonderhoud van [geopposeerde] ging.
5.32.
De vordering van [opposant] tot betaling door [geopposeerde] van een bedrag van
€ 10.350,00 aan de boedel dan wel een bedrag van € 5.175,00 aan [opposant] wordt daarom afgewezen.
Conclusie
5.33.
[opposant] komt geen beroep toe op het bepaalde in de artikelen 3:194 lid 2 en 1:164 BW. Het door [geopposeerde] opgenomen bedrag van € 17.600,00 dan wel een deel daarvan hoeft niet te worden betaald aan [opposant].
Proceskosten
5.34.
Gelet op de aard van het geschil (tussen gewezen echtgenoten) zal de rechtbank ook in reconventie de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart het verzet van [opposant] gegrond,
6.2.
vernietigt het door de rechtbank te Almelo op 26 juni 2024 onder zaaknummer 314893 / HA ZA 24-217 tussen [geopposeerde] als eiseres en [opposant] als gedaagde gewezen verstekvonnis,
en
opnieuw rechtdoende:
in conventie:
6.3.
veroordeelt [opposant] om binnen veertien dagen na dit vonnis aan [geopposeerde] een bedrag van € 27.250,00 te betalen,
6.4.
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie:
6.6.
wijst de vorderingen van [opposant] af,
6.7.
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt,
in conventie en reconventie:
6.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.K. ten Cate en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652.
2.Hoge Raad 12 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AC2381.
3.zie conclusie van A-G Rank-Berenschot bij Hoge Raad, 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, ECLI:NL:PHR:2016:1329.
4.Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307.