ECLI:NL:RBOVE:2025:3779

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
11501672 CV EXPL 25-230
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van leaseprijs en afgifte van geleasede auto na ontbinding van leaseovereenkomst

In deze zaak hebben de voormalige vennoten van een opgeheven vennootschap onder firma een auto geleased van partij A. De leasetermijnen zijn niet tijdig voldaan, wat partij A heeft doen besluiten de leaseovereenkomst te ontbinden. Partij A vordert nu betaling van het niet-betaalde deel van de leaseprijs en de afgifte van de auto. Partij B1 voert aan dat hij met partij B2 had afgesproken dat laatstgenoemde de verplichtingen uit de leaseovereenkomst zou overnemen. De kantonrechter oordeelt dat partij A zowel partij B1 als partij B2 kan aanspreken voor de resterende leasetermijnen en de afgifte van de auto. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de leaseovereenkomst op naam van de vennootschap onder firma is gesloten, waardoor de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen. De kantonrechter heeft de vorderingen van partij A toegewezen, inclusief de betaling van de leaseprijs, contractuele rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening in het incident is afgewezen, omdat partij A geen belang meer had bij deze beoordeling na de beslissing in de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 11501672 CV EXPL 25-230
Vonnis in hoofdzaak en in incident van 10 juni 2025
in de zaak van
[partij A] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats],
eiseres in de hoofdzaak en het incident (hierna genoemd: “[partij A]”),
gemachtigde: mr. J. Jonk,
tegen

1.[partij B1], wonend in [woonplaats 1],

gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident (hierna genoemd: “[partij B1]”),
zelf procederend,

2.[partij B2], wonend in [woonplaats 2],

gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident (hierna genoemd: “[partij B2]”),
niet verschenen.

1.Samenvatting

1.1.
[partij B] hebben als de voormalige vennoten van een inmiddels opgeheven vennootschap onder firma, een auto van [partij A] geleased. De leasetermijnen zijn niet tijdig aan [partij A] voldaan, waardoor [partij A] aan [partij B] heeft meegedeeld de leaseovereenkomst te ontbinden. [partij A] wil dat het niet betaalde deel van de leaseprijs alsnog wordt betaald en dat de auto aan haar wordt afgegeven. [partij B1] voert als verweer aan dat hij met [partij B2] had afgesproken dat die na opheffing van de vennootschap de verplichtingen uit de leaseovereenkomst zou overnemen. De kantonrechter oordeelt dat [partij A] zowel [partij B2] als [partij B1] kan aanspreken voor de resterende leasetermijnen en tot afgifte van de auto.
1.2.
Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot zijn oordeel is gekomen (onder 5.). Eerst zal de kantonrechter het verloop van de procedure weergeven (onder 2.), de feiten uiteenzetten die tussen partijen niet ter discussie staan (onder 3.) en de vorderingen omschrijven (onder 4.).

2.Het verloop van de procedure

2.1.
[partij A] heeft [partij B] in deze procedure betrokken bij dagvaarding van 16 januari 2025. De dagvaarding bevat, naast een hoofdvordering, ook een zogeheten incidentele provisionele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv. [partij A] vraagt daarmee om een voorlopige maatregel te treffen voor de duur van de procedure.
2.2.
[partij B2] is niet in de procedure verschenen.
2.3.
[partij B1] is wel in de procedure verschenen en voert verweer. Hij heeft daartoe eerst op de rolzitting van 28 januari 2025 mondeling gereageerd op de dagvaarding. Vervolgens heeft [partij B1] per e-mail een aanvullend antwoord ingediend. Op 12 mei 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [partij A] was [naam] daarbij aanwezig, bijgestaan door mr. Jonk. [partij B1] is niet op de mondelinge behandeling verschenen, hoewel hij daarvoor was opgeroepen.
2.4.
Ten slotte is een datum bepaald voor het wijzen van vonnis in de hoofdzaak en in het incident.

3.De feiten

3.1.
[partij B] waren de vennoten in de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: “VOF”). Op 26 januari 2024 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de VOF is opgeheven met ingang van 1 december 2023.
3.2.
In juli 2023 hebben [partij B] op naam van de VOF met [partij A] een overeenkomst gesloten met het opschrift “financiële lease (huurkoop) overeenkomst” (hierna: “de leaseovereenkomst”). De overeenkomst strekt ertoe dat [partij A] een Fiat Doblò (hierna: “de auto”) aan de VOF verkoopt en levert onder voorbehoud van eigendom totdat de leaseprijs volledig is voldaan. In de leaseovereenkomst is bepaald dat de leaseprijs € 10.941,60 bedraagt en moet worden voldaan in 60 maandelijkse termijnen. De algemene voorwaarden van [partij A] zijn op de leaseovereenkomst van toepassing verklaard.
3.3.
Niet alle vervallen leasetermijnen zijn betaald. [partij A] heeft per brief van 12 augustus 2024 aan [partij B] verklaard dat zij de leaseovereenkomst ontbindt. De achterstallige leasetermijnen zijn niet betaald en de auto is niet aan [partij A] afgegeven.

4.De vorderingen in de hoofdzaak en in het incident

4.1.
[partij A] vordert (verkort weergegeven):
in de hoofdzaak:
  • een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst is ontbonden;
  • hoofdelijke veroordeling van [partij B] om de auto af te geven aan [partij A] binnen 72 uur na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom;
  • hoofdelijke veroordeling van [partij B] om € 9.482,72 aan [partij A] te betalen, te vermeerderen met rente en vergoeding van diverse in de vordering omschreven kosten;
als voorlopige voorziening:
- hoofdelijke veroordeling van [partij B] om de auto af te geven aan [partij A] binnen 72 uur na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom, en om aan [partij A] de eventuele kosten van inname van de auto te vergoeden
4.2.
[partij A] heeft in het petitum van de dagvaarding bij een aantal onderdelen gevorderd om ‘gedaagde’ te veroordelen, terwijl in de andere onderdelen van het petitum is gevorderd om beide gedaagden hoofdelijk te veroordelen. De kantonrechter beschouwt dit als een kennelijke verschrijving en leest de eis verbeterd, in die zin dat [partij A] telkens heeft bedoeld om te vorderen dat [partij B] hoofdelijk worden veroordeeld. [partij B] moeten dit ook hebben begrepen, gelet op de stellingen die [partij A] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd.
4.3.
[partij A] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [partij B] als voormalig vennoten hoofdelijk verbonden zijn voor de verplichtingen van de VOF uit de leaseovereenkomst; dat [partij B] tekort zijn geschoten in de nakoming van de verplichting om de leasetermijnen tijdig te betalen; dat [partij A] de leaseovereenkomst daarom bevoegd heeft ontbonden; en dat [partij B] als gevolg van de ontbinding het niet betaalde deel van de leaseprijs direct moeten voldoen en de auto aan [partij A] moeten afgeven.

5.De beoordeling

in de hoofdzaak

Tegen [partij B2] is verstek verleend
5.1.
Tegen [partij B2] is verstek verleend. Hij is namelijk niet in de procedure verschenen, hoewel bij zijn oproeping de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen. Vanwege de verstekverlening tegen [partij B2] geldt als uitgangspunt dat de vorderingen tegen hem worden toegewezen, tenzij deze de kantonrechter onrechtmatig of ongegrond voorkomen (artikel 139 Rv).
5.2.
Omdat [partij B1] wel in de procedure is verschenen wordt tussen alle partijen één vonnis gewezen, dat als vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (op grond van artikel 140 lid 3 Rv). Dit betekent dat [partij B2] niet in verzet kan komen tegen dit vonnis.
[partij B] zijn hoofdelijk verbonden voor de schulden van de VOF
5.3.
De leaseovereenkomst is op naam van de VOF gesloten. Daarmee zijn juridisch gezien [partij B] als de toenmalige vennoten van de VOF de gezamenlijke contractspartijen. De verplichtingen uit de leaseovereenkomst rusten op [partij B] gezamenlijk en [partij A] heeft een vorderingsrecht op hen persoonlijk.
5.4.
[partij B] zijn voor hun verplichtingen uit de leaseovereenkomst hoofdelijk verbonden (artikel 18 Wetboek van Koophandel). Dat betekent dat [partij A] tegenover ieder van hen recht heeft op nakoming voor haar gehele vordering. Voor zover één van hen de verplichtingen tegenover [partij A] nakomt, wordt ook de ander van die verplichtingen bevrijd (artikel 6:7 BW).
5.5.
[partij B1] voert aan dat hij met [partij B2] heeft afgesproken dat [partij B2] de schuld uit de leaseovereenkomst zou overnemen en dat [partij B1] daarvoor niet langer aansprakelijk zou zijn. Een dergelijke onderlinge afspraak met [partij B2] ontslaat [partij B1] echter niet van zijn aansprakelijkheid tegenover [partij A]. De gestelde afspraak is namelijk buiten [partij A] om tot stand gekomen. Zonder dat [partij A] daarmee heeft ingestemd kan geen afbreuk worden gedaan aan haar recht om zowel [partij B1] als [partij B2] aan te spreken voor de volledige schuld uit de leaseovereenkomst. [partij A] kan (ook) [partij B1] dus nog steeds aanspreken voor haar vorderingen uit de leaseovereenkomst.
5.6.
Een andere vraag is of het [partij B1] of [partij B2] is die in hun onderlinge verhouding moet opdraaien voor de schuld aan [partij A], nadat die schuld op één van hen is verhaald. Die vraag gaat [partij A] echter niet aan en valt buiten het bereik van deze procedure. De onderlinge draagplicht voor de schuld aan [partij A] zou aan de orde gesteld kunnen worden in een procedure tussen de vennoten onder elkaar.
[partij A] heeft de leaseovereenkomst bevoegd ontbonden
5.7.
[partij B] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de leaseovereenkomst. Niet ter discussie staat immers dat zij niet hebben voldaan aan hun verplichting om de leasetermijnen tijdig te betalen.
5.8.
[partij A] was daarom bevoegd om de leaseovereenkomst op grond van artikel 43 van de algemene voorwaarden te ontbinden, zoals zij heeft gesteld. Dat heeft [partij A] op 12 augustus 2024 ook gedaan. De gevorderde verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst is ontbonden zal dan ook worden toegewezen.
[partij B] moeten de auto aan [partij A] afgeven
5.9.
[partij B] zijn verplicht om de auto aan [partij A] af te geven. Vanwege de ontbinding hebben [partij B] het recht op het gebruik van de auto verloren en kan [partij A] de auto als eigenaar opeisen, zoals zij stelt.
5.10.
[partij B] zullen er zoals gevorderd hoofdelijk toe worden veroordeeld om de auto binnen 72 uur na betekening van dit vonnis af te geven aan [partij A] of een door haar te wijzen derde. De hoofdelijke veroordeling betekent dat [partij B] beiden verplicht zijn om de auto af te geven, en dat als één van hen de auto afgeeft, ook de ander van die verplichting wordt bevrijd.
5.11.
De gevorderde dwangsom zal ten opzichte van [partij B2] worden toegewezen. Een dwangsom vormt voor [partij B2] een gepaste prikkel tot nakoming van zijn plicht om de auto af te geven. [partij A] heeft onderbouwd dat zij hem hiertoe herhaaldelijk tevergeefs heeft aangemaand. De hoogte van de dwangsom wordt bepaald op € 250 per dag dat [partij B2] na de betekening van dit vonnis nalaat om de auto af te geven, met een maximum van € 5.000. De door [partij A] gevorderde dwangsom van € 1.000 per dag met een maximum van € 9.000 acht de kantonrechter disproportioneel hoog, mede gelet op de waarde van de auto.
5.12.
De gevorderde dwangsom zal ten opzichte van [partij B1] niet worden toegewezen. [partij B1] voert aan dat [partij B2] de auto onder zich heeft en dat hij niet weet waar de auto zich bevindt, ondanks dat hij pogingen heeft ondernomen om de locatie van de auto te achterhalen. Dat betoog is niet door [partij A] weersproken en vindt steun in door [partij B1] overgelegd berichtenverkeer tussen hem en de vader van [partij B2].
[partij B] moeten € 9.482,72 aan [partij A] betalen
5.13.
[partij A] vordert dat [partij B] hoofdelijk veroordeeld worden om haar € 9.482,72 te betalen. Naar de kantonrechter begrijpt, legt [partij A] daaraan ten grondslag dat zij als gevolg van de ontbinding recht heeft op schadevergoeding ter hoogte van het niet betaalde deel van de leaseprijs.
5.14.
Deze vordering wordt ook toegewezen. [partij B] zijn hoofdelijk verbonden om [partij A] de schade te vergoeden die zij lijdt doordat als gevolg van de ontbinding geen wederzijdse nakoming van de overeenkomst plaatsvindt (artikel 6:277 BW). Bij nakoming van de overeenkomst zou [partij A] het niet betaalde deel van de leaseprijs hebben ontvangen. Het niet betaalde deel van de leaseprijs vormt daarom schade die aan [partij A] moet worden vergoed. De hoogte van deze schade wordt vastgesteld op € 9.482,72. [partij A] heeft namelijk onweersproken gesteld dat het niet betaalde deel van de leaseprijs € 9.482,72 bedraagt.
[partij B] moeten contractuele rente betalen
5.15.
[partij A] vordert contractuele rente van 1,5% per maand over de niet betaalde leasetermijnen. Over de periode vanaf de vervaldata van de leasetermijnen tot 18 december 2024 vordert zij € 29,38 aan contractuele rente. Daarnaast vordert zij contractuele rente over het bedrag van € 9.482,72 vanaf 19 december 2024 tot aan de dag van betaling.
5.16.
De gevorderde contractuele rente wordt toegewezen.
5.16.1.
Zoals [partij A] stelt, heeft zij op grond van artikel 15 van de algemene voorwaarden recht op een rente van 1,5% te rekenen vanaf de datums waarop de verschillende leasetermijnen opeisbaar zijn geworden (de vervaldata).
5.16.2.
De ontbinding van de leaseovereenkomst op 12 augustus 2024 neemt niet weg dat [partij B] de tot dat moment verschenen rente zijn verschuldigd.
Over de periode na de ontbinding zijn [partij B] ook contractuele rente verschuldigd, als onderdeel van de schadevergoeding waarop [partij A] recht heeft (op grond van artikel 6:277 BW). Vanaf de dag van de ontbinding loopt [partij A] immers de contractuele rente mis, nu moet worden aangenomen dat ook het beding van artikel 15 van de algemene voorwaarden door de ontbinding wordt getroffen (als bedoeld in artikel 6:271 BW). Zonder de ontbinding zou [partij A] ook na die dag de contractuele rente uit artikel 15 van de algemene voorwaarden hebben kunnen verlangen. De gederfde contractuele rente vanaf de datum van ontbinding vormt dus schade die aan [partij A] moet worden vergoed.
5.16.3.
[partij A] heeft over de periode tot 18 december 2024 recht op het door haar gevorderde bedrag van € 29,38 aan contractuele rente. De renteberekening van [partij A] is niet betwist.
5.16.4.
De gevorderde contractuele rente over het bedrag van € 9.482,72 vanaf 19 december 2024 tot aan de dag van betaling is ook toewijsbaar. [partij A] heeft het niet betaalde deel van de leaseprijs voorafgaand aan de ontbinding rechtsgeldig vervroegd opgeëist op grond van artikel 43 van de algemene voorwaarden. Zonder de ontbinding zou dus voor de datum van 19 december 2024 contractuele rente zijn gaan lopen over het vervroegd opeisbaar geworden bedrag van € 9.482,72.
[partij B] moeten buitengerechtelijke incassokosten vergoeden
5.17.
[partij A] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Zij begroot deze primair op € 948,27 op grond van de algemene voorwaarden, en subsidiair op € 849,14 overeenkomstig de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
5.18.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen tot een bedrag van € 849,14. [partij A] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. In artikel 53 van de algemene voorwaarden is bepaald dat de aan [partij A] te vergoeden buitengerechtelijke incassokosten worden vastgesteld op 10% van het niet betaalde deel van de leaseprijs. De door [partij B] verschuldigde vergoeding zou daarmee uitkomen op € 948,27 (10% van € 9.482,72). De kantonrechter matigt de vergoeding echter tot € 849,14, aansluitend bij de staffel uit het genoemde Besluit (op grond van artikel 242 Rv). Uit [partij A] omschrijving van de buitengerechtelijke werkzaamheden kan namelijk niet worden opgemaakt dat zij kosten heeft gemaakt die een hogere vergoeding dan de staffel rechtvaardigen.
Ook de gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten wordt toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.
[partij B] moeten de eventuele kosten van inname van de auto vergoeden
5.19.
[partij A] vordert een vergoeding van € 1.040,60 voor het geval zij tot inname van de auto moet overgaan.
5.20.
Die vordering wordt ook toegewezen. Ter verduidelijking wordt in de beslissing vermeld dat [partij B] de vergoeding zijn verschuldigd onder de voorwaarde dat zij de auto niet binnen 72 uur na betekening van dit vonnis afgeven en [partij A] vervolgens overgaat tot inname van de auto. [partij A] heeft op grond van artikel 53 van de algemene voorwaarden recht op vergoeding van de kosten die gemoeid zijn met de inname van de auto, zo heeft zij onweersproken gesteld. Zij heeft voldoende toegelicht waaruit de bewuste kosten bestaan en waarop het gevorderde bedrag van € 1.040,60 is gebaseerd. [partij B] hebben daar niet op gereageerd.
5.21.
In lijn met de eis van [partij A], wordt in de beslissing vermeld dat als de auto wordt ingeleverd of ingenomen en vervolgens door [partij A] wordt verkocht, de verkoopopbrengst in mindering strekt op de vordering van [partij A] (conform artikel 6:44 lid 1 BW). [partij A] heeft toegezegd dat de auto na inlevering of inname ter verkoop wordt aangeboden door middel van een veiling, zodat een marktconforme prijs wordt gerealiseerd.
De vordering tot vergoeding van de kosten van een eventuele aangifte wordt afgewezen
5.22.
Tot slot vordert [partij A] een vergoeding van € 217,80 onder de voorwaarde dat zij tot aangifte moet overgaan.
5.23.
Deze vordering wordt afgewezen. Uit hetgeen [partij A] heeft aangedragen kan niet worden afgeleid dat zij recht heeft op een dergelijke vergoeding. Anders dan [partij A] suggereert, kan geen van de bedingen uit de algemene voorwaarden in redelijkheid zo worden uitgelegd dat daaruit volgt dat [partij B] een vergoeding zijn verschuldigd voor een eventuele aangifte.
[partij B] moeten de proceskosten van [partij A] vergoeden
5.24.
[partij B] moeten de proceskosten van [partij A] vergoeden, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld (artikel 237 Rv). [partij B] worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 122,16 aan dagvaardingskosten, € 543 aan griffierecht, € 339 aan salaris voor de gemachtigde (1 punt voor het opstellen van de dagvaarding) en € 135 aan nakosten. Dat is in totaal € 1.139,16. Hier komt nog een bedrag bij als dit vonnis wordt betekend, zoals in de beslissing is vermeld. Omdat [partij B1] in de procedure is verschenen moet hij, naast het hiervoor genoemde bedrag, nogmaals een bedrag van € 339 aan salaris voor de gemachtigde betalen (1 punt voor de zitting). Daarnaast zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
5.25.
De beslissingen die zich daarvoor lenen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [partij A] dat eist en [partij B] daarop niet hebben gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen hoger beroep instelt.
in het incident
5.26.
De incidentele vorderingen tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen. Nu hiervoor op de vorderingen in de hoofdzaak is beslist, heeft [partij A] geen belang meer bij de beoordeling van haar incidentele vorderingen.
5.27.
[partij A] wordt in het incident als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [partij B] bepaald op nihil.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de hoofdzaak
6.1.
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomst met betrekking tot de Fiat Doblo met kenteken [kenteken] is ontbonden;
6.2.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om de auto, de Fiat Doblo met kenteken [kenteken], binnen 72 uur na betekening van dit vonnis af te geven aan [partij A] of een door haar aan te wijzen derde;
6.3.
bepaalt dat [partij B2] een dwangsom van € 250 verbeurt voor iedere dag dat hij na betekening van dit vonnis in gebreke blijft om aan de veroordeling van onderdeel 6.2 te voldoen, met een maximum van € 5.000;
6.4.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting € 9.482,72 aan [partij A] te betalen;
6.5.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting € 29,38 aan [partij A] te betalen aan vervallen contractuele rente;
6.6.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting aan [partij A] de contractuele rente van 1,5% per maand te betalen over het bedrag van € 9.482,72 vanaf 19 december 2024 tot de dag van volledige betaling;
6.7.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting € 849,14 aan [partij A] te betalen ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.8.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting € 1.040,60 aan [partij A] te betalen onder de voorwaarde dat zij de auto niet binnen 72 uur na betekening van dit vonnis afgeven en [partij A] vervolgens overgaat tot inname van de auto;
6.9.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting € 1.139,16 aan [partij A] te betalen ter vergoeding van haar proceskosten, waarbij het gemachtigdensalaris voor de zitting niet is inbegrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van betekening van dit vonnis, en te vermeerderen met de kosten van de betekening als betekening van dit vonnis plaatsvindt;
6.10.
veroordeelt [partij B1] om € 339 aan [partij A] te betalen ter vergoeding van haar proceskosten die bestaan uit het gemachtigdensalaris voor de zitting, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van betekening van dit vonnis;
6.11.
bepaalt dat als de auto wordt ingeleverd of ingenomen en vervolgens door [partij A] wordt verkocht, de verkoopopbrengst in mindering strekt op de vordering van [partij A];
6.12.
verklaart de onderdelen 6.2 tot en met 6.10 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
6.13.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incident
6.14.
wijst het gevorderde af;
6.15.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [partij B] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Berends, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025. (HJB)