ECLI:NL:RBOVE:2025:3713

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
C/08/331048 / KG ZA 25-61
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over plaatsing van een schutting en de gevolgen van verhindering door de buurman

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren, partij A en partij B, over de plaatsing van een schutting op het perceel van partij A. Partij A vordert in conventie een verbod op het verhinderen van de schutting door partij B, op straffe van een dwangsom, en vraagt om schadevergoeding voor extra kosten die zijn gemaakt door het verhinderen van de plaatsing. Partij B verzet zich hiertegen en vordert in reconventie een verbod om de schutting te plaatsen voordat bepaalde keerwanden zijn verwijderd, evenals betaling van de helft van de kosten voor deze verwijdering. De voorzieningenrechter oordeelt dat partij B onvoldoende bewijs heeft geleverd voor hun claims van misbruik van bevoegdheid en onrechtmatige hinder. De vorderingen van partij A worden grotendeels toegewezen, terwijl die van partij B worden afgewezen. De voorzieningenrechter stelt dat partij A het recht heeft om de schutting te plaatsen en dat de dwangsom van € 500 per overtreding tot een maximum van € 10.000 voldoende is om partij B te prikkelen tot nakoming. Daarnaast wordt partij B veroordeeld tot betaling van de gemaakte kosten door partij A en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/331048 / KG ZA 25-61
Vonnis in kort geding van 4 juni 2025
in de zaak van

1.[partij A 1] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[partij A 2],
te [woonplaats 2]
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. J.E. Veenstra,
tegen

1.[partij B 1] ,

te [woonplaats 3] ,
2.
[partij B 2],
te [woonplaats 4] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. R.N. Sahebdien.

1.Samenvatting

1.1.
Partijen zijn buren van elkaar en de tuinen van hun woningen grenzen aan elkaar. [partij A] willen een schutting op hun eigen perceel laten plaatsen. Zij vorderen in conventie een verbod op het verhinderen daarvan door [partij B] , op straffe van een dwangsom. Daarnaast vorderen zij vergoeding van de extra kosten die zij hebben moeten maken, omdat [partij B] het plaatsen van de schutting twee keer hebben verhinderd. [partij B] voeren verweer. Als de vordering wordt toegewezen, vorderen zij in reconventie een verbod om de schutting te plaatsen vóórdat de keerwanden zijn verwijderd en betaling door [partij A] van de helft van de kosten daarvoor. Daarnaast vorderen zij dat de schutting zo wordt geplaatst dat deze geen onevenredige inbreuk maakt op hun uitzicht en woongenot.
1.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [partij B] onvoldoende hebben onderbouwd dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid of van onrechtmatige hinder. De vorderingen van [partij A] worden grotendeels toegewezen. De vorderingen van [partij B] worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de akte overlegging producties van [partij A]
- de conclusie van antwoord en voorwaardelijke eis in reconventie met producties
- de mondelinge behandeling van 21 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [partij A]
- de pleitnota van [partij B]

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [partij A] hebben een woning laten bouwen aan de [adres 1] en [partij B] aan de [adres 2] in [plaats] . De tuinen van hun woningen grenzen aan elkaar.
3.2.
[partij A] hebben hun tuin minder opgehoogd dan [partij B] Om het hoogteverschil tussen de tuinen op te vangen, hebben partijen keerwanden laten plaatsen. Het gaat om L-vormige wanden, waarvan de voet op het perceel van [partij B] is geplaatst.
3.3.
Partijen hebben vanaf augustus 2022 overleg gevoerd over het plaatsen van een gezamenlijke erfafscheiding tussen hun percelen. Zij hebben TwenteWood opdracht gegeven voor het plaatsen van een schutting. Op 3 en 4 mei 2023 is TwenteWood begonnen met het plaatsen daarvan. Volgens [partij A] gebeurde dat echter niet zoals afgesproken, waarna de werkzaamheden zijn gestaakt. Een gedeelte van de geplaatste schutting is blijven staan.
3.4.
Het is partijen niet gelukt om overeenstemming te bereiken over de gezamenlijke erfafscheiding. [partij A] hebben daarom besloten om op hun eigen perceel een schutting te laten plaatsen door [naam 1] . Op 10 december 2024 en 10 januari 2025 heeft [naam 1] geprobeerd de schutting te plaatsen. Beide keren heeft zij de werkzaamheden moeten staken omdat de heer [partij B 1] deze verstoorde. [naam 1] heeft in december een factuur gestuurd, waarop een bedrag is vermeld van € 190,65 inclusief btw aan extra arbeidskosten in verband met “de buurman”. In januari heeft zij een factuur gestuurd van € 381,30 inclusief btw aan arbeidskosten voor (nog) een “poging tot plaatsen”.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vorderen – samengevat – [partij B] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verbieden de realisatie van een erfafscheiding door [partij A] op hun perceel te verhinderen of bemoeilijken, op straffe van een dwangsom,
II. te veroordelen tot betaling van € 638,13 als voorschot op de schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente,
III. te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[partij B] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] , dan wel tot afwijzing van hun vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
Als de vordering in conventie wordt toegewezen, vorderen [partij B] – samengevat – [partij A] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verbieden de erfafscheiding te plaatsen vóórdat de keerwanden die met de voet op het perceel van [partij B] zijn aangebracht, zijn verwijderd,
II. te veroordelen tot betaling van de helft van de totale kosten voor het verwijderen van de keerwanden en het terugbrengen naar de oorspronkelijke staat van het perceel,
III. te bepalen dat [partij A] de erfafscheiding zodanig plaatsen op hun eigen erf en deze zodanig ontwerpen dat deze geen onevenredige inbreuk maakt op het uitzicht en woongenot van [partij B]
4.5.
[partij A] voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [partij B]
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [partij A] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Verbod op verhinderen erfafscheiding
5.2.
De hoofdvraag die in deze zaak speelt, is of [partij A] de door hun gewenste schutting mogen laten plaatsen.
5.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben [partij A] voldoende spoedeisend belang bij hun vordering. Zij willen hun perceel namelijk zo snel mogelijk – en graag vóór de zomerperiode – kunnen afsluiten met een schutting, zodat zij in privacy van hun tuin kunnen genieten.
5.4.
Op grond van artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn [partij A] in beginsel bevoegd om hun perceel af te sluiten met een schutting. Deze bevoegdheid kan echter worden beperkt als er sprake is van misbruik van bevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 3:13 BW. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt als de bevoegdheid: 1) wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden, 2) wordt uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid bedoeld is, of 3) naar redelijkheid niet uitgeoefend kan worden, gelet op de belangen van partijen.
5.5.
[partij B] voeren aan dat [partij A] misbruik van bevoegdheid maken, omdat zij hun recht op afsluiting alleen uitoefenen om [partij B] onder druk te zetten na het mislukken van gezamenlijk overleg. Volgens hen zijn zij akkoord gegaan met het plaatsen van keerwanden, toen partijen hadden afgesproken een groene erfafscheiding te plaatsen en maken [partij A] misbruik van bevoegdheid door nu een hoge houten schutting te plaatsen. Daarnaast voeren zij aan dat de privacy van [partij A] al gewaarborgd is met het gedeelte van de gezamenlijke schutting dat al geplaatst is.
5.6.
De voorzieningenrechter volgt dit verweer niet. [partij A] stellen dat zij een schutting willen, omdat zij in privacy van hun tuin willen genieten en dat hun terras nu nog zichtbaar is vanuit de tuin van [partij B] [partij A] hebben uitgelegd dat zij eigenlijk een groene erfafscheiding wilden, maar dat [partij B] een zwarte schutting hebben voorgesteld en dat zij hier akkoord mee zijn gegaan. Aangezien het partijen uiteindelijk niet is gelukt om overeenstemming te bereiken over de gezamenlijke schutting, hebben [partij A] besloten om een schutting, als bedoeld in productie 17 bij dagvaarding, op hun eigen perceel te laten plaatsen. Dat [partij A] nu voor een houten schutting kiezen, is geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
5.7.
[partij B] voeren daarnaast aan dat zij een mooi uitzicht op het landschap hebben en dat zij door de voorgenomen schutting onrechtmatig gehinderd zullen worden, zoals bedoeld in artikel 5:37 BW. [partij B] verliezen hiermee namelijk hun uitzicht en lichtinval. Bovendien is er volgens hen sprake van een disproportionele visuele impact, aangezien het om een zwarte schutting van twee meter hoog over de volle lengte van het perceel gaat.
5.8.
De voorzieningenrechter overweegt dat er geen recht op een vrij uitzicht bestaat. Het enkele feit dat een schutting het uitzicht en de lichtinval enigszins beperkt, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van onrechtmatige hinder. Of hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben [partij B] onvoldoende onderbouwd en blijkt uit de overgelegde foto’s niet dat in dit geval sprake is van onrechtmatige hinder. De genoemde kleur, hoogte en lengte van de schutting zijn niet als onrechtmatig aan te merken.
5.9.
Aangezien het beroep op misbruik van bevoegdheid en/of onrechtmatige hinder niet slaagt, mogen [partij A] de schutting laten plaatsen. Uit de verklaringen van [partij A] en de overgelegde facturen van [naam 1] blijkt dat de heer [partij B 1] het plaatsen van de schutting tweemaal heeft verhinderd. [partij A] hebben onder andere verklaard dat de heer [partij B 1] heeft gedreigd de schutting te vernielen, zand heeft weggegraven op de plaats waar de schutting moest komen, zand in het gezicht van de heer [partij A 2] heeft gegooid, tegen een paal van de schutting heeft geduwd en een medewerker van [naam 1] heeft geduwd. [partij B] hebben dit niet weersproken. Het door [partij A] gevorderde verbod om de realisatie van de erfafscheiding te verhinderen of bemoeilijken, zal daarom worden toegewezen.
Dwangsom
5.10.
De voorzieningenrechter acht een dwangsom van € 500,00 per gebeurtenis waarbij [partij B] het plaatsen van de schutting verhinderen of bemoeilijken, tot een maximum van € 10.000,00, voldoende prikkel tot nakoming.
Schadevergoeding
5.11.
[partij A] vorderen betaling van de kosten die zij hebben moeten maken, omdat [partij B] het plaatsen van de schutting hebben verhinderd. Aangezien [partij A] het recht hadden om de schutting te laten plaatsen, was het onrechtmatig van [partij B] om dit, op de wijze zoals is omschreven in 5.9, te verhinderen. Volgens [partij A] moeten zij de schade die [partij A] hierdoor hebben geleden dan ook vergoeden.
5.12.
[partij A] hebben hun schade onderbouwd met facturen van [naam 1] . Uit de facturen blijkt dat [naam 1] in totaal een bedrag van € 571,95 inclusief btw (€ 190,65 inclusief btw + € 381,30 inclusief btw) aan extra arbeidskosten in rekening heeft gebracht in verband met “de buurman” en de “poging tot plaatsen”. [partij B] hebben niet betwist dat deze kosten in rekening zijn gebracht omdat zij het plaatsen van de schutting hebben verhinderd. Dit bedrag is dan ook toewijsbaar.
5.13.
Hoewel terughoudend moet worden omgegaan met toewijzing van een geldvordering in kort geding, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vordering – voor zover ingesteld tegen de heer [partij B 1] – in dit geval zodanig aannemelijk is, dat toewijzing in kort geding gerechtvaardigd is. Voor een hoofdelijke veroordeling tot betaling van schade ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, omdat uit de verklaringen van [partij A] volgt dat alleen de heer [partij B 1] het plaatsen van de schutting tot tweemaal toe heeft verhinderd, en [partij A] niet hebben toegelicht op welke grond mevrouw [partij B 2] (ook, hoofdelijk) aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.
5.14.
De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten
5.15.
[partij B] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
146,44
- griffierecht
331,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
1.723,44
5.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
in reconventie
Verwijdering keerwanden
5.17.
[partij B] stellen dat zij geen enkel belang hadden bij het plaatsen van de keerwanden en dat dit enkel op verzoek en in het belang van [partij A] is gebeurd. Zij stellen dat zij geen bomen meer kunnen plaatsen, omdat de betonnen voet van de keerwanden in de grond op hun perceel is geplaatst. [partij B] stellen dat zij een groene erfafscheiding met bomen willen realiseren. Om dit te kunnen doen moeten de keerwanden volgens hen verwijderd worden. Zij vorderen dat het [partij A] wordt verboden om een erfafscheiding te plaatsen vóórdat de keerwanden zijn verwijderd en dat [partij A] worden veroordeeld om de helft van de kosten van verwijdering te betalen. [partij A] voeren verweer.
5.18.
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [partij B] af. Allereerst is niet gebleken dat [partij B] een spoedeisend belang bij hun vorderingen hebben. Zij hebben niet toegelicht waarom het noodzakelijk is dat de keerwanden vóór het plaatsen van de erfafscheiding verwijderd worden. Bovendien betwisten [partij A] dat de keerwanden geen functie meer hebben. Volgens hen zijn de keerwanden nodig om te voorkomen dat het hemelwater en de grond van het perceel van [partij B] op hun perceel terechtkomt. Ten slotte hebben [partij A] aangevoerd dat bomen niet binnen twee meter van de erfgrens mogen worden geplaatst en dat de voet van de keerwanden op ten minste 75 centimeter diep in de grond zit, zodat (ander) groen voldoende ruimte heeft om te wortelen. Aangezien [partij B] dit niet hebben weersproken, valt niet in te zien welk belang zij bij verwijdering van de keerwanden voorafgaand aan het plaatsen van de schutting hebben.
Erfafscheiding geen onevenredige inbreuk
5.19.
[partij B] vorderen dat [partij A] worden veroordeeld om de erfafscheiding zodanig te plaatsen en ontwerpen dat deze geen onevenredige inbreuk maakt op het uitzicht en woongenot van [partij B] Ook deze vordering zal worden afgewezen. Zoals in conventie is overwogen, hebben [partij B] namelijk onvoldoende onderbouwd dat met de voorgenomen schutting, als bedoeld in productie 17 bij dagvaarding, sprake is van misbruik van bevoegdheid of onrechtmatige hinder. [partij B] hebben daarom onvoldoende belang bij toewijzing van de vordering.
Proceskosten
5.20.
[partij B] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- salaris advocaat
553,50
(factor 0,5 × 1.107,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
692,50
5.21.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
verbiedt [partij B] om de realisatie van een erfafscheiding door [partij A] op het perceel van [partij A] op enigerlei te verhinderen of bemoeilijken, waaronder mede wordt begrepen het onder druk zetten van [partij A] en/of het uitvoerend personeel, het uiten van fysieke en/of verbale dreigementen, het (laten) uitvoeren van werkzaamheden waardoor de realisatie van de erfafscheiding door [partij A] wordt verstoord of onmogelijk wordt gemaakt en het verwijderen of beschadigen van de erfafscheiding,
6.2.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere gebeurtenis waarbij zij niet aan de veroordeling onder 6.1 voldoen, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt en tot een separate dwangsom van € 10.000,00 indien die gebeurtenis(sen) tot gevolg heeft of hebben dat de uitvoerende partij in redelijkheid besluit niet met de realisatie van de erfafscheiding aan te vangen of haar werkzaamheden hierdoor voortijdig te beëindigen,
6.3.
veroordeelt de heer [partij B 1] tot betaling van een bedrag van € 571,95 aan [partij A] , vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 24 april 2025 tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.723,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.5.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.8.
wijst de vorderingen van [partij B] af,
6.9.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de proceskosten van € 692,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.10.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
6.11.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.12.
verklaart onderdeel 6.11 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.G. Wijnands en door mr. U. van Houten in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.