3.2Het oordeel van de rechtbank
Op 30 mei 2022 raakt [naam 1] (hierna: [naam 1]), de dochter van [slachtoffer], vermist. [naam 1] woonde in een gezinshuis, waar ook de dochter van verdachte verbleef. Diezelfde dag wordt in Nederland een Amber Alert verstuurd met daarin gegevens en foto’s van [naam 1]. Op 31 mei 2022 wordt het lichaam van [naam 1] gevonden, waarna wordt vastgesteld dat zij om het leven is gekomen door zelfdoding.
Kort na het overlijden van [naam 1] worden op het platform ‘Facebook’ berichten geplaatst door een account met de naam ‘[accountnaam]’. De inhoud van deze berichten luiden onder meer als volgt:
‘Wat de echte oorzaak van haar dood is weet niemand nog’,
‘Toevallig woont de dochter (…) van [verdachte] (…) in hetzelfde huis van het pleeggezin. Hoe kan dat? Toeval bestaat niet zeggen ze.’, en
‘[naam 1] wordt 8 juni al gecremeerd zonder dat er belangrijke vragen zijn beantwoord. Wat is er aan de hand? Wie ligt er in de kist? Is [naam 1] wel degene die wordt gecremeerd? Is het moord of zelfmoord?’en ook
‘Deze crematie moet gestopt worden! Het klopt niet! Iemand!? Is er ergens een advocaat die dit kan stoppen?In één van de berichten wordt [naam 1] met naam en toenaam genoemd en is een foto van [naam 1] aan het bericht toegevoegd.
[slachtoffer] heeft aangifte gedaan van dwang dan wel belediging tegen verdachte. Na sepot heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de vervolging bevolen.
Verdachte heeft bij de politie ontkend dat zij degene is geweest die bovenstaande berichten op haar Facebook tijdlijn heeft geplaatst. Uit onderzoek van de politie blijkt dat het Facebook-account van [accountnaam] kan worden gekoppeld aan verdachte nu op het betreffende Facebook-account de naam van verdachte tussen haakjes achter de profielnaam “[accountnaam]” staat. Ook wordt verdachte tijdens haar politieverhoor door een verbalisant herkend als de vrouw op de profielfoto die is geplaatst op het Facebook-account van [accountnaam].
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode, middels haar Facebook-account ‘[accountnaam]’, de berichten op haar tijdlijn op Facebook heeft geplaatst.
Gezien de datum van vermissing van [naam 1] (30 mei 2022) en de datum van crematie (8 juni 2022) kan ook worden vastgesteld dat de berichten in de ten laste gelegde periode zijn geplaatst.
Dwang in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)?
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het plaatsen van voornoemde berichten op Facebook de in artikel 284 Sr gestelde ‘dwang’ oplevert in de richting van aangeefster. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 284 Sr is hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden, strafbaar.
De rechtbank stelt vast dat het, nu de aan verdachte verweten gedraging bestaat uit het plaatsen van Facebook-berichten op haar eigen tijdlijn waarin zij zich uitlaat over het overlijden van de dochter van aangeefster, gaat om
enige andere feitelijkheidin de zin van artikel 284 Sr.
In de tenlastelegging is opgenomen dat [slachtoffer] de persoon is waartegen deze feitelijkheid is gericht en het dus [slachtoffer] is die hierdoor wordt gedwongen iets te dwingen, niet te doen of te dulden. Uit het dossier blijkt niet dat de ten laste gelegde berichten, waarin de naam van de dochter van [slachtoffer] weliswaar wordt genoemd, aan [slachtoffer] zijn gericht. [slachtoffer] is op deze berichten attent gemaakt door een derde, en heeft vervolgens blijkens haar aangifte de berichten op Facebook gevonden en gelezen.
De inhoud van de berichten waarin [naam 1] wordt genoemd zijn dus niet alleen niet geadresseerd aan [slachtoffer], maar hebben ook niet inhoudelijk het karakter van het uitoefenen van dwang jegens [slachtoffer]. Uit de tekst volgt niet wat door gedwongene, [slachtoffer], dan zou moeten worden gedaan, nagelaten of geduld.
De rechtbank betrekt in dit oordeel ook het gegeven dat uit de overige, mogelijk ook door verdachte geplaatste, berichten in het dossier blijkt dat verdachte via verschillende mediakanalen ageert tegen de misstanden die (in haar ogen) bestaan rondom kinderen die als gevolg van de toeslagenaffaire uit huis zijn geplaatst. Zo schrijft verdachte in de berichten dat zij zich als slachtoffer van de toeslagenaffaire verzet tegen de overheid en bezigt ze termen als ‘staatsontvoeringen’, ‘toeslagenschandaal’ en ‘staatspropaganda’.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde en zal verdachte hiervan vrijspreken.
Belediging in de zin van artikel 266 Sr?
De rechtbank komt ook tot vrijspraak van het subsidiair ten laste gelegde, nu, mede op grond van het hiervoor overwogene, de berichten ook niet als beledigend ten opzichte van [slachtoffer] kunnen worden aangemerkt.