ECLI:NL:RBOVE:2025:3671

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
11407998 \ CV EXPL 24-4121
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting van de huur van een woonwagen na overlijden van de huurder

In deze zaak vordert partij A, de zoon van een overleden huurder van een woonwagen, de voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 lid 2 BW. Hij stelt dat hij zijn hoofdverblijf bij zijn moeder had en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar voerde. De verhuurder, SWD, betwist dit en stelt een tegenvordering in tot ontruiming en betaling van huurachterstand. De kantonrechter wijst de vorderingen van partij A af en kent de tegenvorderingen van SWD toe. De rechter oordeelt dat partij A niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 BW, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in de woonwagen had en er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. De kantonrechter verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gezien de omstandigheden van de zaak en de noodzaak om de woonwagen beschikbaar te stellen voor andere kandidaten. De proceskosten worden toegewezen aan SWD.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 11407998 \ CV EXPL 24-4121
Vonnis van 27 mei 2025
in de zaak van
[partij A],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma,
tegen
de stichting
STICHTING WOONWAGENBEHEER DEVENTER,
gevestigd in Eindhoven,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: SWD,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel.

1.De zaak in het kort

1.1.
De moeder van [partij A] was huurder van een standplaats met woonwagen van SWD. Zij is overleden. [partij A] wil de huur voortzetten. Hij beroept zich daarbij ten eerste op artikel 7:268 lid 2 BW. [partij A] stelt dat hij zijn hoofdverblijf bij zijn moeder had en met haar een duurzame, gemeenschappelijke huishouding onderhield. Ten tweede meent [partij A] dat hij eerste rechthebbende is op de toewijzing en de huur van de standplaats met woonwagen.
SWD betwist de standpunten van [partij A] en stelt een tegenvordering in tot ontruiming. SWD vordert ook betaling van de huurachterstand en de maandelijkse huurprijs totdat er is ontruimd. Ten slotte wil SWD dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De kantonrechter wijst de vorderingen van [partij A] af. De tegenvorderingen van SWD worden toegewezen. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing van de kantonrechter wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van 13 november 2024;
  • de conclusie van antwoord met eis in reconventie en met producties;
  • producties 6-9 van [partij A] ;
  • productie 12 van SWD;
  • de op de mondelinge behandeling overgelegde akte vermeerdering van eis van SWD;
  • de op de mondelinge behandeling overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen van de advocaat van [partij A] ;
  • de mondelinge behandeling van 30 april 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt die in het dossier worden bewaard.
2.2.
Ten slotte is bepaald dat de kantonrechter vandaag uitspraak zal doen.

3.De feiten

3.1.
De moeder van [partij A] huurde van SWD de standplaats met woonwagen aan de [adres 1] (hierna: ‘de woonwagen’). [partij A] is daar geboren.
3.2.
Op 1 mei 2018 heeft [partij A] , hij is dan bijna 23 jaar, zich ingeschreven op de [adres 2] .
3.3.
Op 23 mei 2019 heeft [partij A] zich ingeschreven op de [adres 3] .
3.4.
Op [overlijdensdatum] is de moeder van [partij A] overleden.
3.5.
Op 5 juni 2024 heeft [partij A] aan (de beheerder van) SWD verzocht de huur van de woonwagen te mogen voortzetten.
3.6.
Op 10 juni 2024 heeft [partij A] zich ingeschreven op het adres van de woonwagen.
3.7.
Op 14 augustus 2024 is het verzoek van [partij A] tot voorzetting van de huur door SWD afgewezen.
3.8.
Op 11 sept 2024 heeft [partij A] (via zijn advocaat) SWD nogmaals verzocht om de huur van de woonwagen te mogen voortzetten.
3.9.
Op 14 oktober 2024 is het tweede verzoek van [partij A] afgewezen.

4.Het geschil

Wat wil [partij A] en waarom?
4.1.
[partij A] vordert – samengevat – dat hij wordt aangemerkt als voortzettende huurder van de woonwagen in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW. Subsidiair vordert [partij A] dat voor recht wordt verklaard dat hij eerste rechthebbende is op de toewijzing en de huur van de woonwagen. [partij A] vordert ook dat SWD wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Wat vindt SWD daarvan?
4.2.
SWD verzoekt de kantonrechter de vorderingen van [partij A] af te wijzen. Zij stelt zich op het standpunt dat [partij A] zonder recht of titel in de woonwagen verblijft omdat hij niet aan de voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 BW voldoet en op grond van de toewijzingsregels niet als eerste rechthebbende is op de toewijzing en de huur van de woonwagen. Daarom heeft SWD een eis in reconventie (tegenvordering) ingesteld tot ontruiming van de woonwagen. Verder vordert SWD – na haar eis op de mondelinge behandeling te hebben verminderd – betaling van de huurachterstand van € 680,74 en betaling van € 679,95 per maand vanaf 1 mei 2025 tot het moment van ontruiming. SWD vordert – na vermeerdering van eis – ook de proceskosten in zowel conventie als reconventie.
4.3.
De kantonechter gaat hierna, voor zover dat nodig is voor de beslissing, verder in op de stellingen van beide partijen.

5.De beoordeling

5.1.
Omdat de vorderingen van [partij A] en de tegenvorderingen van SWD nauw met elkaar samenhangen, zal de kantonrechter ze gezamenlijk behandelen.
5.2.
[partij A] wil de huurovereenkomst die zijn moeder met SWD had onder dezelfde voorwaarden voortzetten. Hij heeft daarvoor een beroep gedaan op artikel 7:268 lid 2 BW. Op grond van dat artikel kan een persoon die in de woonruimte van de overleden huurder zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huidhouding heeft gehad, binnen zes maanden na het overlijden van de huurder vorderen dat hij de huur mag voortzetten. De kantonrechter moet de vordering op grond van artikel 7:268 lid 3 BW in ieder geval afwijzen als die persoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 BW voldoet, hij uit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en (als dat is vereist) geen huisvestigingsvergunning overlegt.
5.3.
De kantonrechter overweegt allereerst dat [partij A] zijn vordering tijdig heeft ingesteld. Zijn moeder is op [overlijdensdatum] overleden en zijn dagvaarding is op 13 november 2024 en daarmee binnen de termijn van zes maanden na overlijden door de deurwaarder aan SWD betekend.
5.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft SWD haar stelling dat [partij A] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur ingetrokken. Dat er een huisvestigingsvergunning is vereist of dat [partij A] daarvoor niet in aanmerking zou kunnen komen, is niet aangevoerd. Dat betekent dat de kantonrechter toekomt aan de beoordeling van de standpunten over het hoofdverblijf van [partij A] en de duurzame gemeenschappelijke huishouding.
5.5.
SWD betwist dat [partij A] zijn hoofdverblijf in de woonwagen had. In dat kader heeft zij erop gewezen dat hij een andere woning huurde, daar met zijn partner woonde en in die woning, in plaats van op het adres van de woonwagen, stond ingeschreven. Volgens SWD heeft [partij A] vervolgens niet (voldoende) onderbouwd dat de woonwagen zijn hoofdverblijf is. Zij betwist ook dat [partij A] een duurzame, gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde. SWD voert daartoe aan dat hij samenwoonde met zijn partner en dat is volgens SWD een indicatie dat hij niet op de lange termijn de intentie had om met zijn moeder te wonen. SWD heeft ook betwist dat sprake was van financiële verwevenheid.
5.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] toegelicht dat hij op zijn 22ste uit de woonwagen naar de particuliere huurwoning aan de [adres 2] is verhuisd omdat hij wilde weten hoe het was om in een eigen woning te wonen. Op die manier kon hij zijn eigen ding doen, zoals laat thuiskomen na de voetbal of na het uitgaan en kon hij met zijn partner zijn, zonder zijn moeder te hoeven storen. Volgens [partij A] had hij maar een paar spullen in die woning staan, zoals een bank en een bed. Zijn belangrijkste spullen, zoals zijn kleding, bleven in de woonwagen, waar hij eigenlijk altijd was om zijn moeder te verzorgen. Als hij een of twee dagen per week in de woning aan de [adres 2] sliep, dan was dat al veel, aldus [partij A] . Omdat de huur van de woning onbetaalbaar werd, is hij naar de sociale huurwoning van Ieder1 aan de [adres 3] verhuisd, maar ook daar had hij alleen maar een (slaap)bank en een bed staan, voor het geval dat hij eens laat terugkwam of alleen met zijn partner wilde zijn. Hij stelt dat hij ook toen voor het overgrote deel van zijn leven nog steeds bij zijn moeder was in verband met de zorg die zij nodig had. Dat volgt volgens [partij A] ook uit de verklaringen die hij heeft overgelegd. [partij A] heeft aangevoerd dat hij zijn moeder altijd financieel heeft ondersteund. Op zijn kosten is een airco in de woonwagen geïnstalleerd en zijn er meubels gekocht voor de inrichting ervan. Ook de boodschappen nam hij voor zijn rekening, aldus [partij A] , maar die betaalde hij met contant geld en bonnetjes heeft hij niet meer. Dat hij voor de boodschappen zorgde, zou volgens [partij A] volgen uit de bankafschriften die hij heeft overgelegd. Daarop is te zien dat zijn moeder hem met dat wat ze kon missen, steeds voor de boodschappen betaalde.
5.7.
De kantonrechter stelt voorop dat hij aan de hand van de wet moet toetsen of [partij A] in de woonwagen mag blijven. Alhoewel de kantonrechter veel waardering heeft voor de hulp die [partij A] zijn moeder heeft geboden, voldoet [partij A] naar het oordeel van de kantonrechter niet aan de voorwaarden die de wet verbindt aan het mogen voortzetten van de huur.
[partij A] had zijn hoofdverblijf niet in de woonwagen
5.8.
Allereerst roept het enkele feit dat [partij A] een eigen woning had en daar stond ingeschreven, al vraagtekens op bij zijn stelling dat zijn hoofdverblijf in de woonwagen was. De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van [partij A] dat hij wilde weten hoe het was om op zichzelf te wonen, maar met zijn standpunt dat hij altijd in de woonwagen zijn hoofdverblijf heeft gehouden, strookt niet dat hij zelfs een tweede keer naar een eigen woning is verhuisd (van de [adres 2] naar de [adres 3] ), zich ook op dat adres heeft ingeschreven en deze woning tot juni 2024 heeft aangehouden.
5.9.
In zijn e-mail van 5 juni 2024 aan SWD in verband met zijn wens de huur voort te zetten, heeft [partij A] geschreven: ‘
Ik ben zelf hier geboren en getogen 24 jaar ingeschreven en samen gewoond met mijn moeder in de woonwagen gewoond en nog altijd iedere dag ensoms nachten bij mijn moeder geweest(onderstreping kantonrechter)
ook haar mantelzorger was.’ Hier schreef [partij A] spontaan dat hij soms in de woonwagen overnachtte. Dat ‘soms overnachten’ is een duidelijke aanwijzing dat de woonwagen niet zijn hoofdverblijf was. [partij A] heeft ter zitting verklaard dat voor hem bestemde post op het adres van zijn woning(en) werd bezorgd en dus niet op het adres van de woonwagen. Ook dat is een indicatie voor de plaats van zijn hoofdverblijf.
5.10.
Weliswaar wordt er in twee van de door [partij A] overgelegde verklaringen verklaard dat hij ‘
zelfs elke nacht’in de woonwagen sliep en dat hij ‘
bij zijn moeder[bleef]
wonen’, maar de vriendin en een voormalige overbuurvrouw van de moeder van [partij A] leggen niet uit over welke periode zij verklaren en hoe zij wetenschap hebben van het verblijf van [partij A] bij zijn moeder. Zij zullen het niet telkens hebben gecontroleerd. Tegelijkertijd geeft de partner van [partij A] in haar verklaring aan dat zij en [partij A] ‘
bijna’ altijd bij zijn moeder waren. Bovendien schrijft mevrouw [naam 1] in haar verklaring: ‘
’s nachts was hij er vaak’, en dat betekent dus niet altijd. Bovendien wordt in elke verklaring verklaard dat hij zijn eigen woning had. Daarmee geven de verklaringen naar het oordeel van de kantonrechter geen eenduidige en concludente aanwijzing over zijn hoofdverblijf in de woonwagen.
5.11.
Het argument van [partij A] dat hij zijn bedrijfsmatige activiteiten vanuit de woonwagen bedreef, zegt niets over zijn hoofdverblijf. Het kan wel verklaren dat hij overdag in/bij de woonwagen was om zijn activiteiten uit te oefenen, maar het betekent niet dat de woonwagen zijn hoofdverblijf was. Het is niet ongebruikelijk dat werk- en woonplek verschillen. Ook zijn stelling dat hij huurtoeslag voor de woonwagen ontvangt, kan hem niet baten. Want zoals SWD heeft aangevoerd, heeft [partij A] die huurtoeslag ná het overlijden van zijn moeder aangevraagd. Dat heeft [partij A] niet tegengesproken. Verder heeft SWD er nog op gewezen dat ten tijde dat [partij A] de woning aan de [adres 3] huurde, sprake was van overlast. Dit heeft [partij A] ook niet tegengesproken. Hij heeft (via zijn advocaat) op de mondelinge behandeling toegelicht dat de overlast werd veroorzaakt door de ex-partner van zijn huidige partner. Deze ex-partner zou aan de [adres 3] verhaal zijn komen halen. De kantonrechter acht de overlast een indicatie dat [partij A] vaker aan de [adres 3] verbleef dan hij aanvoert, want je kunt geen overlast veroorzaken als je er niet bent. Dat geldt ook als de overlast door de ex-partner zou zijn veroorzaakt, want er is geen reden om aan te nemen dat deze ex-partner naar een woning zou gaan om verhaal te halen waar (bijna) nooit iemand verblijft. Al deze omstandigheden in samenhang genomen, leiden de kantonrechter tot de conclusie dat [partij A] zijn hoofdverblijf niet in de woonwagen had.
[partij A] voerde geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder
5.12.
Los van de vraag waar [partij A] precies zijn hoofdverblijf had, kunnen de door hem aangevoerde omstandigheden ook niet tot het oordeel leiden dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. Aan zijn verzwaarde stelplicht op dit punt heeft hij niet voldaan. Naast de hierboven genoemde omstandigheden, heeft hij nog gewezen op een factuur uit 2019 voor rolluiken bestemd voor de woonwagen, een onleesbare factuur uit 2022 waarbij hij stelt dat hij meubels heeft gekocht voor de woonwagen en een factuur uit 2023 voor een airco, eveneens bestemd voor de woonwagen. De factuur uit 2019 staat op naam van
een[partij A] . Daaruit kan niet worden afgeleid dat de factuur voor [partij A] was bestemd en door hem ook is betaald. Op de factuur uit 2023 staat weliswaar de naam van [partij A] en het adres van de woonwagen van zijn moeder, zodat het aannemelijk is dat hij de spullen heeft gekocht voor de woonwagen, maar dat op zichzelf is niet genoeg om aan te nemen dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde. Het zijn in het voor [partij A] gunstigste geval immers maar drie aankopen in een periode van vier jaar. [partij A] kan de spullen evengoed aan zijn moeder cadeau hebben gedaan. De aankopen zeggen niets over de financiële verwevenheid en het duurzame karakter van de gemeenschappelijke huishouding.
5.13.
[partij A] heeft nog gewezen op de bankafschriften die hij heeft overgelegd. Daaruit volgt dat hij in een periode van vier jaar € 669,00 van zijn moeder heeft ontvangen. [partij A] stelt dat zij bedragen aan hem overmaakte die zij kon missen, als tegemoetkoming in de door hem betaalde boodschappen. Dat deed hij cash, aldus [partij A] , maar hij heeft geen stukken overgelegd waaruit valt af te leiden dat dit het geval was, bijvoorbeeld door een bewijs van geldopnames. Tegelijkertijd heeft [partij A] verklaard dat zijn moeder de huur en de overige vaste laste betaalde. Dat betekent dat zij een groot deel van de kosten van de huishouding op zich nam en het aandeel van [partij A] in de gemeenschappelijke kosten gering was. Van het delen van kosten van de huishouding en van wederkerigheid, is dan ook geen sprake.
5.14.
Omdat [partij A] niet voldoet aan de vereisten die artikel 7:268 lid 2 BW stelt aan het mogen voortzetten van de huur na het overlijden van de huurder, zal zijn vordering daartoe worden afgewezen.
Er is geen toezegging gedaan
5.15.
[partij A] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat de woonwagen aan hem zou worden verhuurd. Hij heeft dit onderbouwd met een e-mail van de beheerder van SWD waarin deze reageert op zijn verzoek om de huur te mogen voortzetten. De beheerder vraagt om een aantal gegevens: ‘
alvorens wij uw verzoek kunnen beoordelen’ en eindigt de e-mail met de mededeling dat het verzoek verder in behandeling kan worden genomen ‘
op het moment dat wij deze gegevens beschikbaar hebben.’
[partij A] heeft verder gesteld dat hij van de heer [naam 2] (een medewerker van de beheerder) begreep dat hij de huur mocht voortzetten. Hij heeft dit onderbouwd met een verklaring van een vriend van zijn moeder. De heer [naam 2] zou tegen [partij A] hebben gezegd dat ‘
het goed kwam en zij in de woonwagen konden blijven’ en dat ‘
zij zich geen zorgen hoefden te maken, het werd geregeld.’ Daartegenover heeft SWD een e-mail van de heer [naam 2] overgelegd waarin hij betwist dat hij toezeggingen heeft gedaan. SWD heeft ook aangevoerd dat [naam 2] niet bevoegd is toezeggingen te doen en SWD niet kan binden. De kantonrechter volgt SWD daarin. Ook is de kantonrechter van oordeel dat [partij A] er niet op mocht vertrouwen dat het aanleveren van de door de beheerder verzochte stukken gelijk was aan het verkrijgen van toestemming om de huur te mogen voortzetten. Dat volgt op geen enkele wijze uit de e-mail waar [partij A] op heeft gewezen.
[partij A] kan niet worden aangemerkt als eerste rechthebbende
5.16.
De subsidiaire vordering van [partij A] zal ook worden afgewezen. Volgens [partij A] moet voor recht worden verklaard dat hij eerste rechthebbende is op de toewijzing en de huur van de woonwagen. Dit heeft hij onvoldoende onderbouwd. Voor zover hij een beroep heeft gedaan op (nog te vernieuwen) toewijzingsregels, is het de kantonrechter niet duidelijk welke regels hij bedoelt. Bovendien zijn dit, zoals hij zelf stelt, toekomstige regels die (nog) niet gelden. Al om die reden kunnen daaraan geen rechten worden ontleend. Als voorbeeld van dat toekomstige beleid, heeft [partij A] gewezen op het geldende beleid van de gemeente Harderwijk, maar dat snijdt geen hout. Dat beleid is immers niet van toepassing, want de gemeente Harderwijk is niet de verhuurder van de standplaats. SWD heeft op haar eigen toewijzingsregels gewezen, op basis waarvan anderen het recht hebben om de woonwagen te huren. Aan deze personen is de huur, in afwachting van deze procedure, al toegekend. [partij A] heeft niet weersproken dat de toewijzingsregels van SWD van toepassing zijn en/of uitgelegd waarom hij, gelet op die regels, als eerste recht zou hebben op de huur van de woonwagen. De stelling dat het toegepaste toewijzingsbeleid in strijd is met ‘
mensenrechtelijke kaders’ is niet onderbouwd en treft ook geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de toewijzing van de woonwagen aan een ander dan [partij A] in strijd is met het beleid dat erop gericht is, dan wel moet zijn, de identiteit van woonwagenbewoners en het wonen in een woonwagen, te respecteren.
[partij A] moet de woonwagen ontruimen
5.17.
Het oordeel van de kantonrechter dat [partij A] de huur van de woonwagen niet mag voortzetten en ook niet als eerst rechthebbende kan worden aangemerkt, heeft tot gevolg dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 6 BW twee maanden na het overlijden van de moeder van [partij A] is geëindigd, dus op [datum] 2024. Dat betekent dat [partij A] nu zonder recht of titel gebruik maakt van de woonwagen. Daarom zal hij de woonwagen moeten ontruimen. [partij A] heeft aangevoerd dat hij voor het vinden van een nieuwe woning ruim de tijd moet krijgen, maar geen concrete termijn genoemd. De kantonrechter is van oordeel dat de ontruimingstermijn op 14 dagen kan worden bepaald, zoals is gevorderd.
[partij A] moet de huurachterstand en de maandelijkse huurprijs betalen
5.18.
SWD heeft gevorderd dat [partij A] wordt veroordeeld om € 680,74 aan haar te betalen. Dit is de huurachterstand per 30 april 2025. De kantonrechter zal deze vordering toewijzen. [partij A] heeft namelijk gebruik gemaakt van de woonwagen met als argument dat hij de huur mag voortzetten. Hiervoor is geoordeeld dat hij de huur niet mag voortzetten. Daardoor heeft hij onterecht gebruik gemaakt van de woonwagen. Ook al is hij geen huurder (geweest) van de woonwagen, hij is gelet op artikel 7:268 lid 5 BW over de periode dat hij gebruik maakt van de woonwagen tot aan de dag dat hij de woonwagen heeft ontruimd, verplicht de huur te betalen alsof hij wel huurder was. [partij A] heeft niet tegengesproken dat er een huurachterstand is en hij heeft de hoogte van de achterstand ook niet betwist. Verder heeft [partij A] geen verweer gevoerd tegen de vordering van SWD tot betaling van de maandelijkse huurprijs van € 679,95 per 1 mei 2025 tot het moment van de ontruiming. Daarom en op basis van artikel 7:268 lid 5 BW zal de kantonrechter ook die vorderding van SWD toewijzen.
[partij A] moet de proceskosten van SWD in conventie en in reconventie betalen
5.19.
Omdat de vorderingen van [partij A] zullen worden afgewezen en de tegenvorderingen van SWD zullen worden toegewezen, moet [partij A] de proceskosten van SWD in conventie en in reconventie betalen. De proceskosten zijn de kosten die SWD heeft gemaakt om deze procedure te voeren. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. Dat zijn de kosten die SWD maakt om [partij A] ertoe te brengen aan de veroordelingen in dit vonnis te voldoen.
De proceskosten van SWD in conventie worden begroot op:
- salaris advocaat
542,00 (2 punten × € 271,00)
- nakosten
67,50 (0,5 punt × € 135,00)
Totaal
609,50
5.20.
De proceskosten van SWD in reconventie worden begroot op € 135,00 (0,5 x 2 punten x € 135,00) aan salaris van de advocaat, omdat de tegenvordering voortvloeit uit het verweer in conventie. Omdat SWD ook in conventie gelijk heeft gekregen en voor dat deel van de procedure nakosten worden toegekend, zullen er gelet op de aanbeveling van het LOVCK geen extra nakosten voor de reconventie worden toegekend.
5.21.
Als [partij A] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis voldoet en het vonnis vervolgens wordt betekend, moet [partij A] ook de kosten van de betekening betalen.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
5.22.
Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt ingeval op tijd een vordering tot voortzetting van de huur is ingesteld, dat een bewoner de huur voortzet zolang een rechter niet onherroepelijk op die vordering heeft beslist. Daarmee heeft de wetgever willen aangeven dat die persoon in de huurwoning mag blijven zolang de procedure (eventueel met hoger beroep) nog loopt. Dat betekent dat een veroordeling tot ontruiming in beginsel niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Daarvan kan worden afgeweken onder meer als er sprake is van misbruik van bevoegdheid (vgl. ECLI:NL:HR:1982:AG4313 en ECLI:NL:HR:1996:ZC2065, NJ 1996, 655).
5.23.
SWD wil dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Volgens haar heeft [partij A] een kansloze vordering ingesteld en is sprake van misbruik van recht dan wel zeer bijzondere omstandigheden. [partij A] had op het moment van overlijden zijn hoofdverblijf niet in de woonwagen en nu houdt hij de woonwagen in gebruik, terwijl hij niet voor de huur in aanmerking komt. Als de veroordeling tot ontruiming niet uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard, zou dat betekenen dat [partij A] in de woonwagen kan blijven met het risico dat hij pas met grote vertraging vertrekt hoewel er tegelijkertijd een groot tekort is aan beschikbare woonwagens en standplaatsen, aldus SWD. SWD heeft erop gewezen dat zij binnen de ene week dat de woonwagen geadverteerd stond, 408 reacties heeft ontvangen. De woonwagen is inmiddels toegewezen aan kandidaten die aan de hand van de criteria als eerste voor de huur in aanmerking komen. SWD heeft hen echter moeten meedelen dat de verhuur pas kan ingaan op het moment dat de standplaats daadwerkelijk is vrijgekomen. Iedere maand dat de huur wordt uitgesteld, is dan ook oneerlijk tegenover deze kandidaten, aldus SWD. [partij A] heeft verzocht dat de uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard omdat hij op straat zal komen te staan.
5.24.
De kantonrechter overweegt dat [partij A] tegen beter weten in stelt dat zijn hoofdverblijf steeds in de woonwagen is geweest en dat hij met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Dat staat immers haaks op (onder meer) het langdurig hebben en bewonen van een huurwoning aan de [adres 2] en later aan de [adres 3] , en op zijn hiervoor geciteerde e-mail van 5 juni 2024, die [partij A] kennelijk spontaan en uit zichzelf heeft geschreven toen hij de huur wilde voortzetten. Ook kan uit de stellingen van [partij A] niet worden afgeleid dat hij een gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde en aan zijn verzwaarde stelplicht op dit punt heeft hij niet voldaan. [partij A] voert al met al een kansloze procedure. Zijn vordering is immers gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kent en hij neemt stellingen in waarvan hij op voorhand moet hebben begrepen dat deze geen kans van slagen hebben (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BA3516). [partij A] verdient dus niet de bescherming die artikel 7:268 lid 2 slotzin hem geeft. [partij A] maakt misbruik van bevoegdheid, welk leerstuk op grond van artikel 3:15 BW ook op het procesrecht van toepassing is. Dit maakt dat de vordering tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaren, zoals SWD heeft gevorderd.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af;
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 609,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in reconventie
6.3.
veroordeelt [partij A] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de standplaats en de woonwagen aan het adres [adres 1] te ontruimen met al degenen die zich daarop van zijnentwege bevinden en al hetgeen zich daarop van zijnentwege bevindt;
6.4.
veroordeelt [partij A] om aan SWD € 680,74 te betalen;
6.5.
veroordeelt [partij A] om aan SWD € 679,95 per maand te betalen, voor iedere maand dat [partij A] nog op de standplaats verblijft, gerekend vanaf 1 mei 2025 tot de dag van de ontruiming;
6.6.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 270,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in conventie en in reconventie
6.7.
veroordeelt [partij A] tot betaling van de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.8.
verklaart dit vonnis tot zover, met uitzondering van de beslissing in 6.1., uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. de Haan en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.