ECLI:NL:RBOVE:2025:36

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
ak_24_1714
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking last onder dwangsom en wateroverlast door vergunninghouder

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 8 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Wierden beoordeeld. Eiser, die wateroverlast ervaart, had eerder een handhavingsverzoek ingediend omdat de vergunninghouder niet voldeed aan de voorschriften van de verleende omgevingsvergunning voor het graven en dempen van een greppel. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat de vergunninghouder op 18 augustus 2024 volledig aan de last had voldaan. De rechtbank stelt vast dat de intrekking van de last prematuur was en vernietigt het besluit van 3 oktober 2024, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. De rechtbank concludeert dat de vergunninghouder wel degelijk aan de opgelegde last heeft voldaan, maar dat het college niet tijdig heeft beslist op het verzoek van eiser, waardoor een bestuurlijke dwangsom van € 1.442,- wordt vastgesteld. Eiser krijgt ook een vergoeding van de proceskosten van in totaal € 2.267,50 toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/1714

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden

(gemachtigden: A. ter Avest en L.G. Pak).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijf] B.V. uit [vestigingsplaats] (vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de besluitvorming van het college naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn echtgenote, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van het college en [naam] namens vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

2. Het college heeft op 3 maart 2020 een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het graven en dempen van een greppel op bungalowpark [plaats].
3. Eiser heeft op 4 juli 2023 een verzoek om handhaving ingediend bij het college wegens overtredingen van de vergunningvoorschriften.
4. Op 31 augustus 2023 heeft een controlerend ambtenaar van de gemeente Wierden een controlerapport opgesteld. Hierbij is geconstateerd dat de diepte van de greppels gemiddeld 45 cm is in plaats van 90 cm, zoals vergund. Verder is geconstateerd dat er geen afstroom mogelijk is vanuit de achterliggende greppel, dat er geen grindkoffers zijn geplaatst en dat er geen bosbeplanting langs het weiland staat.
5. Het college heeft op 22 december 2023 aan eiser medegedeeld dat handhavend zal worden opgetreden en dat een handhavingsprocedure zal worden opgestart.
6. Op 30 januari 2024 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om handhaving.
7. Op 30 januari 2024 is opnieuw een controlerapport opgesteld.
8. Het college heeft met het besluit van 20 februari 2024 een last onder dwangsom opgelegd aan vergunninghouder, waarin vergunninghouder is gelast vóór 1 juni 2024 de geconstateerde overtredingen ongedaan te maken. Vergunninghouder moet daartoe het afschot van de dwarsgreppel laten aflopen naar de nieuwe sloot, de verbinding tussen de nieuwe sloot op de watergang richting de [adres] realiseren en de nieuwe greppel uitdiepen tot 90 cm. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,- per week, met een maximum van € 10.000,-.
9. Eiser heeft desgevraagd aangegeven zijn beroep te handhaven.
10. Het college heeft de begunstigingstermijn twee keer verlengd, tot 1 juni 2024 en vervolgens tot 1 september 2024.
11. Met het besluit van 3 oktober 2024 heeft het college de last onder dwangsom ingetrokken. Op 17 mei 2024 is de grindkoffer aangelegd, conform de voorschriften bij de vergunning. Verder heeft op 28 augustus 2024 een controlebezoek plaatsgevonden, waarbij is geconstateerd dat aan de last is voldaan.

Beoordeling door de rechtbank

12. De rechtbank beoordeelt of eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om handhaving en of het college de last heeft mogen intrekken. [1] Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Beroep niet tijdig beslissen
13. De rechtbank stelt vast dat eiser op 4 juli 2023 een verzoek om handhaving heeft ingediend bij het college. Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had het college binnen acht weken moeten beslissen op het verzoek van eiser. Op 24 augustus 2023 heeft het college deze beslistermijn met zes weken verlengd. Eiser heeft het college vervolgens op 30 november 2023, door het college ontvangen op 18 december 2023, in gebreke gesteld. De ingebrekestelling van eiser is dan ook geldig. Op 30 januari 2024 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn handhavingsverzoek.
14. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd, omdat het college op 22 december 2023 aan eiser heeft meegedeeld dat het handhavingsverzoek zal worden toegewezen en dat een handhavingsprocedure zal worden opgestart. Ter zitting heeft het college echter erkend dat niet tijdig is beslist op het verzoek om handhaving.
15. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De mededeling van het college dat het verzoek om handhaving zal worden toegewezen en een handhavingsprocedure zal worden opgestart, is geen besluit op het verzoek om handhavend op te treden. Voor dit oordeel vindt de rechtbank bevestiging in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 april 2023. [2] Het college heeft uiteindelijk op 20 februari 2024 beslist op het verzoek om handhaving, door een last onder dwangsom op te leggen aan vergunninghouder. Omdat inmiddels beslist is op het verzoek van eiser, is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.
Intrekking last
16. Eiser voert aan dat de last ten onrechte is ingetrokken. Volgens eiser is er geen sprake van een adequate oplossing, omdat hij nog steeds veel wateroverlast ervaart. Volgens eiser zijn de verbindingen van de nieuwe greppel op de watergangen richting de [adres] dermate gebrekkig dat het water nog altijd niet goed kan afstromen. Het pijpje dat het water zou moeten laten afstromen, werkt niet voldoende omdat deze te klein is en te hoog is geplaatst. Om dit nader te onderbouwen, heeft eiser bij zijn aanvullende gronden van 25 oktober 2024 foto’s meegestuurd van de voortdurende wateroverlast op zijn perceel.
17. De rechtbank overweegt dat het in beginsel aan het college is om te beoordelen of aan de opgelegde last is voldaan en, in het verlengde daarvan, of de last daarom moet worden ingetrokken. Het college heeft in dit geval naar aanleiding van de aanvullende gronden van eiser van 25 oktober 2024 op 13 november 2024 een hercontrole laten uitvoeren. Bij deze hercontrole heeft de toezichthouder geconstateerd dat de drainagebuis vanuit de grindkoffer uitmondt in de greppel. Ook is geconstateerd dat het laatste deel van de greppel tot 90 cm is uitgegraven en dat de greppel daarmee volledig op de juiste diepte is uitgegraven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college, gelet op deze constateringen van de toezichthouder, ten onrechte aangenomen dat al op 28 augustus 2024 volledig aan de last was voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college met het besluit van 3 oktober 2024 de last prematuur en dus ten onrechte heeft ingetrokken. Het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de last is daarom gegrond. De rechtbank zal het besluit van 3 oktober 2024 daarom vernietigen.
18. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. [3]
19. De rechtbank overweegt dat het college handhavend heeft opgetreden, omdat vergunninghouder niet (geheel) heeft voldaan aan de voorschriften bij de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank merkt daarbij op dat deze voorschriften niet zo ver strekken dat wateroverlast voor derden volledig voorkomen moet worden. In de voorschriften bij de vergunning is bijvoorbeeld opgenomen dat de grindkoffer met een afvoerleiding moet worden aangesloten op de bestaande greppel, maar niet welke vorm of afmeting die afvoerleiding zou moeten hebben. De rechtbank overweegt dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van de controlerapporten van de toezichthouders. Wat eiser daartegen heeft aangevoerd, is niet met bijvoorbeeld een deskundigenrapport onderbouwd en daarmee onvoldoende om te twijfelen aan de vaststellingen van de toezichthouders. Naar het oordeel van de rechtbank is met het controlerapport van 13 november 2024, gelezen in samenhang met het controlerapport van 28 augustus 2024, voldoende vast komen te staan dat vergunninghouder heeft voldaan aan de opgelegde last. Uit de stukken van het college blijkt verder dat de grindkoffer op 17 mei 2023 is aangelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom feitelijk geheel voldaan aan de voorschriften van de omgevingsvergunning en derhalve volledig tegemoetgekomen aan het handhavingsverzoek van eiser. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit tot intrekking van de last in stand te laten.
Last onder dwangsom
20. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 20 februari 2024, waarbij aan vergunninghouder de last onder dwangsom is opgelegd, is ingetrokken met het besluit van 3 oktober 2024. Hoewel deze intrekking prematuur was, zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, blijven de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit tot intrekking van de last onder dwangsom in stand. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierom geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Hij kan daarmee immers niet meer bereiken wat hij daarmee beoogde. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Bestuurlijke dwangsom
20. Eiser voert aan dat het college ten onrechte de verbeurde dwangsom niet heeft vastgesteld.
22. De rechtbank is van oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten om vast te stellen dat aan eiser van rechtswege een bestuurlijke dwangsom is verbeurd. Het college heeft immers, zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, ook na ingebrekestelling, niet tijdig beslist op het verzoek van eiser. De rechtbank ziet daarom aanleiding om, gelet op artikel 4:17 van de Awb, de door het college te betalen bestuurlijke dwangsom zelf vast te stellen op € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. Omdat dit beroep terecht is ingediend, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van dit beroep. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 0,5).
24. Het beroep, voor zover gericht tegen de last onder dwangsom is niet-ontvankelijk.
25. Het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de last is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het besluit tot intrekking van de last van 3 oktober 2024. De rechtbank ziet echter aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
26. De rechtbank ziet aanleiding om de door het college te betalen bestuurlijke dwangsom zelf vast te stellen op € 1.442,-.
27. Omdat het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de last onder dwangsom gegrond is, krijgt eiser ook voor dit beroep een vergoeding van de gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 1).
28. De proceskosten die in totaal moeten worden vergoed bedragen € 2.267,50. Ook moet het college het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de last onder dwangsom niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de last gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 oktober 2024 tot intrekking van de last;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2024 in stand blijven;
- stelt de door het college te betalen bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.267,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van eiser van rechtswege ook betrekking op het besluit tot intrekking van de last onder dwangsom.
3.Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.