ECLI:NL:RBOVE:2025:339

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
C/08/305584 / HA ZA 23-428
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en betalingsgeschil tussen aannemer en opdrachtgever

In deze zaak tussen partij A, handelend onder de naam [bedrijf 1], en partij B, handelend onder de naam [bedrijf 2], betreft het een geschil over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een kapschuur. Partij A vordert betaling van een aanneemsom van € 43.150,00, maar partij B heeft de factuur niet voldaan. De rechtbank oordeelt dat de factuur niet opeisbaar was, omdat er geen afspraken waren gemaakt over tussentijdse betalingen en de werkzaamheden niet waren afgerond. Hierdoor mocht partij A zijn werkzaamheden niet opschorten. De vorderingen van partij A worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten. In reconventie vordert partij B schadevergoeding wegens tekortkomingen van partij A, maar de rechtbank wijst deze vordering af omdat het causale verband onvoldoende is onderbouwd. De vordering tot opheffing van beslag door partij B wordt toegewezen. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van partij A in conventie worden afgewezen en dat partij B in reconventie ook in de kosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/305584 / HA ZA 23-428
Vonnis van 22 januari 2025 (bij vervroeging gewezen)
in de zaak van
[partij A], handelend onder de naam [bedrijf 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. M.H.J. Booijink te Almelo,
tegen
[partij B], handelend onder de naam [bedrijf 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. R. Blom te Enschede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 14 februari 2024,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met 18 producties,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de akte van de zijde van [partij B] met 9 producties en een wijziging van eis in reconventie,
- de mondelinge behandeling van 18 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beslissing samengevat

2.1.
in conventie
Tussen [partij A] en [partij B] is een aannemingsovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [partij A] een kapschuur zou plaatsen bij een klant van [partij B]. [partij B] zou hiervoor aan [partij A] een aanneemsom van € 43.150,00 betalen. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over het moment waarop [partij B] (een gedeelte) van de aanneemsom verschuldigd is. Vóór de oplevering heeft [partij A] aan [partij B] een (deel)factuur gestuurd. Die heeft [partij B] niet voldaan. De rechtbank is van oordeel dat [partij A] wegens die niet-betaling zijn werkzaamheden niet mocht neerleggen. Die factuur was namelijk nog niet opeisbaar. Uit de houding van [partij B] blijkt verder niet dat hij stilzwijgend de aannemingsovereenkomst heeft opgezegd. Ten slotte is [partij B] geen redelijk loon verschuldigd, omdat partijen een totaalprijs hebben afgesproken. De vorderingen in conventie worden afgewezen en [partij A] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in conventie.
2.2.
in reconventie
Volgens [partij B] is [partij A] tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Daardoor zou hij schade hebben geleden in de relatie tot zijn klant. Deze schadevorderingen worden afgewezen, omdat het causale verband tussen de gestelde tekortkomingen en de gestelde schade door [partij B] onvoldoende is onderbouwd. De vordering tot opheffing van beslag wordt toegewezen. [partij B] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in reconventie.

3.De feiten

3.1.
[partij A] exploiteert een onderneming die zich richt op timmerwerk en interieurbouw.
3.2.
[partij B] exploiteert een onderneming die zich richt op hoveniers- en bestratingswerk.
3.3.
Tussen [partij B] en een klant van [partij B] (hierna: de klant) bestond een overeenkomst op grond waarvan [partij B] een tuin aan zou leggen op het terrein van de klant. Onderdeel van die opdracht was om een kapschuur te (laten)bouwen op dit terrein.
3.4.
[partij B] heeft aan [partij A] een offerte gevraagd voor het bouwen van de kapschuur door [partij A].
3.5.
Op 17 juni 2020 heeft [partij A] aan [partij B] via WhatsApp het volgende bericht gestuurd (hierna: het WhatsAppbericht):
“Douglas schuur
Opbouw fundering
Grondwerk niet meegenomen
Poeren storten in het werk
Betonnen Fundering strook met gemetselde kalkzandsteen fundering
75 m2 beton vloer storten ( niet afgewerkt ruw aan geboden
Trasraam/ borstwering halfsteens metselen met gevelstenen. Uitgaande van € 600
,- per 1000
Grijs ingevoegd
Construtie 200 x 200 douglas volgens tekening.
Opbouw wanden vuren regelwerk met zweedsrabat. Binnen zijde schuur enkelwandig
buitenzijde dubbelwandig
Kapconstructie volgens tekening
VH dakpan rood
Zink werk+ electra werk niet mee genomen
Totaal € 43150,- incl btw
17-06-20 17:54 - [partij A]: Gemiste spraakoproep
17-06-20 19:03 - [partij B]: Hallo met [partij B] bedankt voor de offerte
17-06-20 21:50 - [partij A]:
3.6.
Medio september 2021 heeft [partij B] een ontwerptekening van de kapschuur aan [partij A] verstrekt.
3.7.
Vervolgens is [partij A], eind 2021, begonnen met de bouw van de kapschuur.
3.8.
Op 17 december 2021 heeft [partij A] aan [partij B] voor de kapschuur een factuur gestuurd van € 36.300 inclusief btw. Hierop staat vermeld ‘
1e termijn Kapschuur’(hierna: de factuur).
3.9.
Op 18 januari 2022 en 23 juni 2022 heeft [partij A] aan [partij B] een betalingsherinnering gestuurd van de factuur.
3.10.
Op 19 juli 2022 heeft [partij A] aan [partij B] laten weten dat hij overgaat tot het opschorten van zijn werkzaamheden totdat [partij B] de factuur voldoet.
3.11.
In de daaropvolgende periode hebben partijen verschillende berichten gewisseld waarin [partij A] [partij B] heeft gesommeerd om de factuur te voldoen en [partij B] [partij A] te kennen heeft gegeven dat de kapschuur constructiefouten heeft die hersteld dienen te worden.
3.12.
Op 27 februari 2023 heeft [partij B] [partij A] gesommeerd om uiterlijk binnen 14 dagen zijn verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst na te komen door onder andere de niet-uitgevoerde werkzaamheden alsnog te verrichten.
3.13.
[partij A] heeft vervolgens op 6 april 2023 aangeboden om de werkzaamheden te hervatten, onder de voorwaarde dat [partij B] eerst de factuur voldoet. Dit heeft [partij B] op 21 april 2023 afgewezen.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert veroordeling van [partij B] tot betaling van € 43.150,00, vermeerderd met rente en kosten alsmede opheffing van het beslag. Hieraan legt hij ten grondslag dat [partij B] de verplichting tot betaling van de aanneemsom van € 43.150 dient na te komen op grond van primair de afspraken uit de aannemingsovereenkomst, subsidiair wegens opzegging van de aannemingsovereenkomst door [partij B] en meer subsidiair op grond van artikel 7:405, waaruit volgt dat [partij B] aan [partij A] een redelijk loon van € 36.300 verschuldigd is.
4.2.
[partij B] voert verweer en voert onder meer aan dat de factuur tot betaling van (een gedeelte van) de aanneemsom niet opeisbaar is, dat [partij A] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst, dat [partij A] zijn werkzaamheden niet had mogen opschorten, dat [partij B] niet in verzuim is, dat [partij A] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst en dat de overeenkomst niet door [partij B] is opgezegd.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[partij B] vordert, na wijziging van zijn eis, veroordeling van [partij A] tot betaling van € 87.180, vermeerderd met rente en kosten. Dit bedrag bestaat uit € 75.180 aan kosten van omzetderving en € 12.000 aan extra werkzaamheden. [partij B] stelt zich op het standpunt dat deze schade is ontstaan doordat [partij A] primair toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Dit heeft geleid tot schade in de relatie tussen [partij B] en de klant. Subsidiair heeft [partij B] zich op het standpunt gesteld dat [partij A] door het tekortschieten in de overeenkomst tussen [partij A] en [partij B] onrechtmatig heeft gehandeld in de overeenkomst tussen [partij B] en de klant. Daarnaast vordert [partij B] opheffing van het op zijn woonhuis rustende conservatoire beslag.
4.5.
[partij A] voert verweer en voert onder meer aan dat hij niet is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst en voor zover daar wel sprake van zou zijn, het verband tussen de door [partij B] gestelde schade en de nakoming ontbreekt.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

processueel
De randnummers 1 tot en met 37 uit de conclusie van antwoord in reconventie worden niet toegelaten tot het dossier
5.1.
Op 4 december 2024 heeft [partij A] een conclusie van antwoord in reconventie genomen. Dit stuk bevat ook een inhoudelijke reactie op de conclusie van antwoord. [partij B] heeft om die reden voorafgaand aan de mondelinge behandeling bezwaar hiertegen gemaakt.
5.2.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat de tekst in de conclusie van antwoord in reconventie tot en met het randnummer 37 niet zal worden toegelaten tot het dossier, omdat die tekst een inhoudelijke reactie is op de conclusie van antwoord. Het burgerlijk procesrecht voorziet in één schriftelijke debatronde na een schriftelijk ingediende vordering – in deze zaak de dagvaarding, gevolgd door een antwoord en de reconventionele vordering gevolgd door een antwoord. Hierop volgt een comparitie van partijen. Hiermee is voldaan aan de eis van hoor en wederhoor.
in conventie
De kern van het geschil is of de factuur opeisbaar was
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen partijen een overeenkomst van aanneming bestaat op grond waarvan [partij A] gehouden was een kapschuur te bouwen bij de klant en [partij B] daartegenover verplicht was tot betaling van de aanneemsom.
5.4.
Partijen verkeren in een patstelling. Die patstelling bestaat eruit dat [partij A] zijn werkzaamheden heeft opgeschort op de grond dat [partij B] de factuur niet betaalt. [partij B] daartegenover stelt dat [partij A] in verzuim verkeert nadat [partij B] [partij A] vruchteloos heeft gesommeerd om de kapschuur af te bouwen en de gestelde gebreken te herstellen.
5.5.
[partij A] heeft zijn vordering primair gegrond op nakoming van de aannemingsovereenkomst (en dus betaling van de aanneemsom). Daarom is de centrale vraag die de rechtbank zal beantwoorden of [partij A] een vordering toekomt om die som op te eisen.
De factuur was niet opeisbaar; [partij A] mocht zijn werkzaamheden niet neerleggen wegens niet-voldoening van de factuur
5.6.
Op grond van artikel 6:217 Burgerlijk Wetboek (BW) komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan.
5.7.
[partij A] heeft aan [partij B] via het WhatsAppbericht een aanbod gedaan tot het bouwen van een kapschuur en daarbij een prijs genoemd. [partij B] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat op basis van dit aanbod de opdracht door hem is aanvaard.
5.8.
Gelet op dit aanbod en de aanvaarding ervan, gaat de rechtbank ervan uit dat het WhatsAppbericht de overeenkomst van aanneming is tussen partijen (hierna: de overeenkomst).
5.9.
In de overeenkomst is niet bepaald wanneer [partij B] aan [partij A] de aanneemsom (al dan niet gedeeltelijk) verschuldigd zou zijn. [partij A] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat partijen telefonisch hebben afgesproken dat de aanneemsom tussentijds verschuldigd zou zijn, in termijnen. De rechtbank volgt [partij A] niet in die stelling, omdat het, in het licht van de betwisting van [partij B], op de weg van [partij A] ligt om een dergelijke afspraak te onderbouwen met feiten en omstandigheden (en zo nodig bewijs). Nu die onderbouwing achterwege is gebleven, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over een tussentijdse betalingsverplichting.
5.10.
Nu ervan uit wordt gegaan dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over tussentijdse betalingsverplichtingen, stelt de rechtbank voorop dat het recht van de aannemer, [partij A], op betaling van de verschuldigde prijs pas ontstaat op het moment dat hij zich naar behoren van zijn prestatieplicht heeft gekweten. Dat is het moment van oplevering.
5.11.
Hoewel [partij A] in de dagvaarding heeft benoemd dat hij de op hem rustende verplichting tot het ‘plaatsen van een goede en deugdelijke kapschuur’ is nagekomen, is tussen partijen niet in geschil dat de kapschuur niet is afgebouwd. Zo staat niet ter discussie dat in ieder geval nog een koningsbalk moest worden geplaatst en dat de deuren moesten worden ‘afgehangen’.
5.12.
Tussen partijen is verder ook niet in geschil dat er geen oplevering van de kapschuur heeft plaatsgevonden.
5.13.
Omdat het werk nog niet af was en de kapschuur nog niet was opgeleverd, kan niet worden geoordeeld dat de factuur op (enig moment) opeisbaar is geworden. De enkele stelling van [partij A] dat dit wel het geval is, is door hem onvoldoende onderbouwd. Dat [partij B] de opeisbaarheid van de factuur stilzwijgend zou hebben aanvaard is door [partij B] betwist en door [partij A] niet voldoende onderbouwd,
5.14.
Het voorgaande betekent dat [partij A] zijn werkzaamheden niet mocht opschorten wegens de niet-betaling van de factuur. Op grond van de wet ontstaat het recht om de nakoming van een verbintenis op te schorten immers pas als de schuldeiser een opeisbare vordering heeft.
Omdat de aanneemsom niet opeisbaar is geworden, wordt de primaire vordering afgewezen
5.15.
De rechtbank overweegt dat de opeisbaarheid van een prestatie een vereiste is voor een toewijzing van een vordering tot nakoming. Hiervoor is geoordeeld dat de opeisbaarheid van de verplichting van [partij B] tot betaling van de aanneemsom ten tijde van de factuur onvoldoende onderbouwd is gesteld door [partij A]. Dat die factuur of de volledige aanneemsom op enig ander moment opeisbaar is geworden is niet gesteld en ook niet gebleken. Daarom zal de primaire vordering tot betaling van de aanneemsom worden afgewezen. Dat [partij B] in verzuim zou zijn, zoals [partij A] stelt, behoeft daarom ook geen verdere bespreking. Het verzuim treedt immers op grond van artikel 6:81 BW pas in nadat, onder andere, een prestatie opeisbaar is geworden, hetgeen hier niet het geval is
5.16.
Het kan zo zijn dat [partij A] met goede bedoelingen de werkzaamheden heeft willen verrichten en [partij B] evenwel met goede bedoelingen de aanneemsom had willen voldoen, maar dat maakt de som nog niet opeisbaar. De gevolgen van het ontbreken van duidelijke (schriftelijke) afspraken over (het moment van) voldoening van de aanneemsom, komen voor rekening en risico van [partij A]. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg van voldoening van de aanneemsom.
Niet kan worden vastgesteld dat [partij B] de overeenkomst stilzwijgend heeft opgezegd
5.17.
[partij A] heeft zich op het standpunt gesteld dat [partij B] ‘nimmer’ aan [partij A] de mogelijkheid heeft geboden om de (herstel)werkzaamheden uit te voeren. Hieruit moet volgens [partij A] worden afgeleid dat [partij B] de aanneemovereenkomst stilzwijgend heeft opgezegd.
5.18.
Door [partij A] is niet gesteld en ook volgt niet uit het dossier uit welke concrete omstandigheden [partij A] heeft afgeleid dat [partij B] de overeenkomst stilzwijgend heeft opgezegd. Het had op grond van de hoofdregel uit artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn weg gelegen om die feiten en omstandigheden aan te dragen, vooral ook omdat [partij B] gemotiveerd heeft weersproken dat hij de overeenkomst stilzwijgend heeft opgezegd.
5.19.
Voor zover [partij A] heeft beoogd te stellen dat een stilzwijgende opzegging moet worden afgeleid uit het bericht van [partij B] van 21 april 2023, waaruit blijkt dat het aanbod van [partij A] om werkzaamheden uit te voeren aan de kapschuur door [partij B] is afgewezen, kan hieruit naar het oordeel van de rechtbank niet een stilzwijgende opzegging worden afgeleid. Uit de tussen partijen gewisselde correspondentie volgt immers niet, zonder verdere onderbouwing – die ontbreekt – dat [partij B] op 21 april 2023 [partij A] op onjuiste grond heeft geweigerd om [partij A] werkzaamheden te laten verrichten aan de kapschuur. [partij B] heeft immers in zijn bericht van 6 april 2023 [partij A] daarvoor een termijn gegeven van 14 dagen. Die termijn is verstreken op het moment van het aanbod van [partij A], waardoor [partij A] in verzuim is geraakt. Zonder verdere onderbouwing valt niet in te zien waarom de weigering van [partij B] onder die omstandigheid is aan te merken als een stilzwijgende opzegging. Vooral ook nu uit het bericht van [partij A] van 21 april 2023 blijkt dat hij aan hervatting van zijn werkzaamheden en het herstel de voorwaarde verbindt van betaling van de factuur. Die factuur was nog niet opeisbaar, zodat [partij B] ook om die reden het voorwaardelijke aanbod van [partij A] heeft kunnen weigeren.
5.20.
Gelet op het voorgaande zal de subsidiaire vordering worden afgewezen.
De vordering tot betaling van een redelijk loon wordt afgewezen
5.21.
[partij A] heeft meer subsidiair gevorderd dat [partij B] een redelijk loon verschuldigd is op grond van artikel 7:405 BW.
5.22.
De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling geen grond kan vormen voor een toewijzing van deze vordering. Partijen hebben immers een overeenkomst van aanneming van werk gesloten, waardoor het bijzondere regime uit Titel 7.12 BW van toepassing is.
5.23.
Voor zover de vordering van [partij A] moet worden opgevat als een beroep op artikel 7:752 BW, op grond waarvan een aannemer een redelijke prijs kan vorderen voor zijn werkzaamheden, slaagt dat beroep evenmin. Tussen partijen is immers bij het sluiten van de overeenkomst een prijs bepaald voor de werkzaamheden, zodat deze bepaling toepassing mist. De meer subsidiaire vordering wordt daarom afgewezen.
De vorderingen tot betaling van rente en buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen
5.24.
Omdat de hoofdvordering primair, subsidiair en meer subsidiair worden afgewezen, wordt de vordering tot betaling van rente over die hoofdsom en een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
[partij A] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie
5.25.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.907,00
5.26.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
De centrale vraag in reconventie gaat over het causale verband
5.27.
[partij B] heeft aan zowel zijn primaire als subsidiaire vordering ten grondslag gelegd dat [partij A] op 12 onderdelen is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Zo zou (1) de koningsbalk niet zijn geplaatst, (2) sprake zijn van een ondeugdelijke constructie, (3) de gevels niet zijn gebouwd conform bouwaanvraag en - vergunning, (4) de dampfolie ontbreken, (5) de betonnen fundering met kalkzandsteen ontbreken, (6) de doorsnede te dun zijn, (7) de kolomvoeten statisch niet voldoende zijn, (8) de steunmuren ontbreken, (9) de versteviging ontbreken, (10) de houten constructie gebrekkig zijn, (11) tussen de metselstenen en het hout sprake zijn van constructieve gebreken en (12) de schuur mogelijk op een verkeerde locatie zijn geplaatst.
5.28.
[partij A] heeft het bestaan van deze tekortkomingen (op het plaatsen van de koningsbalk na) gemotiveerd betwist en daarnaast het causale verband tussen de gestelde tekortkomingen en de door [partij B] gestelde schade betwist.
5.29.
De rechtbank zal eerst beoordelen of [partij B] voldoende gemotiveerd heeft gesteld of het causale verband tussen de gestelde tekortkomingen en de schade aanwezig is. Indien dit verband immers onvoldoende onderbouwd is gesteld, zullen de vorderingen om die reden niet toewijsbaar zijn, zodat aan de bespreking van de gestelde tekortkomingen niet meer wordt toegekomen. Omdat zowel voor de primaire grondslag (toerekenbare tekortkoming in de nakoming) als de subsidiaire grondslag (onrechtmatige daad) een causaal verband vereist is tussen het schadeveroorzakende feit en de gestelde schade, zal de rechtbank met betrekking tot het causale verband beide grondslagen gelijktijdig bespreken.
[partij B] heeft onvoldoende het verband onderbouwd tussen de tekortkomingen en de schade
5.30.
Bij de bepaling van (het causale verband van) schade, stelt de rechtbank het volgende voorop. Uitgangspunt is dat [partij B] zoveel mogelijk in de toestand zou moeten worden gebracht waarin hij zou verkeren indien primair de gestelde tekortkomingen en subsidiair de gestelde onrechtmatige daad (dus het schadeveroorzakende feit) niet zou hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat bij de begroting van de als gevolg van de gestelde tekortkomingen geleden schade een vergelijking zou moeten worden gemaakt tussen de feitelijke situatie na de gestelde tekortkomingen en de hypothetische situatie op dat moment bij het wegdenken van de gestelde tekortkomingen.
5.31.
Door [partij B] is gesteld dat hij een opdracht van de klant tot het aanleggen van de tuin is misgelopen en dat de klant werkzaamheden die [partij B] voor de klant heeft verricht niet meer heeft betaald. Volgens [partij B] is dit het gevolg van de gestelde tekortkomingen, maar onduidelijk is – en dus onvoldoende onderbouwd gesteld – op welke wijze de gestelde tekortkomingen in de relatie tussen [partij B] en [partij A] van invloed is geweest op de bedragen die [partij B] bij de klant zou zijn misgelopen en kosten die [partij B] zou hebben gemaakt. Het ligt op de weg van [partij B] om het door hem gestelde causale verband te onderbouwen met feiten en omstandigheden, vooral ook nu [partij A] het causale verband gemotiveerd heeft betwist. Op basis van wat [partij B] hierover naar voren heeft gebracht, kan geen vergelijking worden gemaakt met de hypothetische situatie bij het wegdenken van de gestelde tekortkomingen. Daarmee is het causale verband onvoldoende door [partij B] aangetoond.
5.32.
Omdat [partij B] het causale verband tussen het schadeveroorzakende feit en de gestelde schade onvoldoende onderbouwd heeft gesteld, worden de vorderingen tot vergoeding van de schade om die reden afgewezen. De vordering tot veroordeling van [partij A] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom ook worden afgewezen. Aan de bespreking van de gestelde tekortkomingen komt de rechtbank niet meer toe.
Het beslag wordt opgeheven
5.33.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer op grond van artikel 705 lid 2 Rv worden bevolen als summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de [partij B] ingeroepen beslag.
5.34.
Hiervoor is overwogen dat de vorderingen van [partij A] worden afgewezen omdat de vordering niet opeisbaar is. Hieruit volgt ook dat (in ieder geval) summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [partij A] ingeroepen conservatoir beslag is gebleken. Dat [partij B] het conservatoir beslag wenst te behouden in verband met een ‘mogelijk’ hoger beroep, is zonder verdere onderbouwing geen belang dat zwaarder weegt dan het belang van [partij B] bij opheffing van het beslag op zijn woonhuis.
5.35.
De rechtbank zal daarom de vordering tot opheffing van het beslag toewijzen.
[partij B] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie
5.36.
[partij B] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.606,00
5.37.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 3.907,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [partij A] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2 en 6.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.5.
heft het door [partij A] ten laste van [partij B] gelegde conservatoir beslag op de woning aan de Bruggertstraat 283 (7545 AT) in Enschede op,
6.6.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 2.606,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.6 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Smedes en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.