In deze zaak tussen partij A, handelend onder de naam [bedrijf 1], en partij B, handelend onder de naam [bedrijf 2], betreft het een geschil over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een kapschuur. Partij A vordert betaling van een aanneemsom van € 43.150,00, maar partij B heeft de factuur niet voldaan. De rechtbank oordeelt dat de factuur niet opeisbaar was, omdat er geen afspraken waren gemaakt over tussentijdse betalingen en de werkzaamheden niet waren afgerond. Hierdoor mocht partij A zijn werkzaamheden niet opschorten. De vorderingen van partij A worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten. In reconventie vordert partij B schadevergoeding wegens tekortkomingen van partij A, maar de rechtbank wijst deze vordering af omdat het causale verband onvoldoende is onderbouwd. De vordering tot opheffing van beslag door partij B wordt toegewezen. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van partij A in conventie worden afgewezen en dat partij B in reconventie ook in de kosten wordt veroordeeld.