ECLI:NL:RBOVE:2025:3382

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
ak_25_712
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen over persoonsgebonden budget voor jeugdhulp

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser behandeld tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van Almelo op een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp. Eiser, vertegenwoordigd door zijn ouders, had op 11 oktober 2024 een aanvraag ingediend voor een pgb, maar het college had hierop niet tijdig beslist. Na een ingebrekestelling op 7 november 2024, heeft het college alsnog een besluit genomen, maar dit werd door eiser betwist. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte niet tijdig heeft beslist en dat de dwangsom wegens niet tijdig beslissen hoger had moeten zijn. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor het besluit van 21 maart 2025, vernietigt dit besluit en stelt de dwangsom vast op € 1.442,00. Tevens wordt een voorlopige voorziening getroffen waarbij aan de ouders van eiser een pgb wordt toegekend voor de kosten van specialistische psychologische hulp, tot zes weken na de beslissing op bezwaar door het college. De rechtbank benadrukt dat het college de jeugdhulp moet verstrekken indien aan de voorwaarden van de Jeugdwet is voldaan, en dat het college niet inhoudelijk mag toetsen aan de hulpverlening die door een medisch specialist is voorgeschreven.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/712
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats], eiser,
gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2], (ouders),
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo, het college,
gemachtigde: [gemachtigde 3].

1.Samenvatting

1.1
Deze uitspraak gaat over het door eiser ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen door het college op een verzoek om toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor het inschakelen van jeugdhulp in eigen beheer op grond van de Jeugdwet (Jw), het toekennen van dwangsom wegens niet tijdig beslissen, het treffen van een voorlopige voorziening en proceskostenvergoeding.
1.2
Na het indienen van beroep wegens niet tijdig beslissen heeft het college alsnog een besluit genomen. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingesteld.
1.3
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond verklaard moet worden voor zover het gericht is tegen het besluit van 21 maart 2025. Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht is tegen het besluit van 18 maart 2025. Het college had gelet op de spoed in deze zaak sneller moeten beslissen. De dwangsom wegens niet tijdig beslissen had daarom hoger moeten worden vastgesteld. Daardoor heeft eiser nog steeds belang bij een uitspraak. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.4
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak en de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3.

2.Procesverloop

2.1
De ouders van eiser hebben namens hem op 11 oktober 2024 een aanvraag ingediend om een pgb voor vergoeding van de kosten van een in te zetten gespecialiseerd kinderpsycholoog. De kinderarts heeft naar deze kinderpsycholoog verwezen.
Vervolgens heeft op 24 oktober 2024 een gesprek plaatsgevonden tussen partijen naar aanleiding van de aanvraag van eiser.
De ouders van eiser hebben naar aanleiding van dit gesprek de verwijzing van eiser naar de specialistische GGZ doorgezonden ter onderbouwing van hun aanvraag.
Op 7 november 2024 is namens eiser een ingebrekestelling verzonden aan het college omdat nog geen besluit was genomen op de aanvraag.
Bij brief van 17 december 2024 heeft de kinderarts de verwijzing aangevuld en eiser specifiek verwezen naar [naam], werkzaam bij GGZ Achterhoek, vanwege chronische vermoeidheid die door eiser vooral op het gebied van school wordt ervaren. De kinderarts vermeldt dat gezien eisers leeftijd en ontwikkelingsfase het van belang is dat er snel specialistische hulp wordt ingezet op korte termijn.
Op 7 februari 2024 is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Daarbij is door ouders gevraagd om met terugwerkende kracht een pgb toe te wijzen op grond van de Jw, alsmede de wettelijke dwangsom van € 1.442,00 toe te kennen en de proceskosten te vergoeden.
2.2
Bij besluit van 18 maart 2025 (primair besluit I) heeft het college aan eiser voorzieningen op het gebied van jeugdhulp toegekend. In het primaire besluit van 18 maart 2025 heeft het college eiser een voorziening op het gebied van jeugdhulp toegekend voor de periode van 14 oktober 2024 tot en met 14 oktober 2025, in de vorm van een pgb, ABHIR- Behandeling Individueel Regulier, bij zorgaanbieder [naam]. Er is 840 minuten toegekend in totaal. Verder kunnen ouders de tot en met 14 maart 2025 reeds ontvangen consulten declareren bij het college. De ouders van eiser hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2.3
Eiser heeft de rechtbank bericht het beroep te willen handhaven.
2.4
Bij besluit van 21 maart 2025 (primair besluit II) heeft het college een dwangsom wegens niet tijdig beslissen toegekend van € 1.127,00.
2.5
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.6
De rechtbank heeft op 16 mei 2025 een comparitie bepaald. De ouders van eiser zijn verschenen. Het college is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.7
De rechtbank heeft het beroep inhoudelijk behandeld op de zitting van 21 mei 2025. Verschenen zijn: de ouders van eiser en de gemachtigde van het college. Hierna is het onderzoek gesloten.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1
Feiten
Eiser is een jongen, geboren op [geboortedatum] 2008. Ongeveer twee jaar geleden heeft hij een longontsteking gehad en griep en is hij daarom opgenomen geweest in het ziekenhuis. Nadien leek hij hersteld. In 2023 werd eiser ineens fysiek heel moe en viel hij uit in het dagelijks leven, zoals school en sociale contacten. Eiser is doorverwezen door zijn huisarts naar de kinderarts, eerst in het ZGT en vervolgens het AMC. Daar is het post influenza syndroom vastgesteld.
Eiser is lichamelijk inmiddels aan de beterende hand, maar psychisch nog niet. Er moet onder meer gekeken worden naar zijn draagkracht en last.
3.2
Het beroep wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag
Eiser heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Terwijl deze procedure al in behandeling was heeft het college een besluit op zijn aanvraag genomen. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Nu eiser gevraagd heeft om toekenning van een pgb voor door hem en zijn ouders zelf in te schakelen jeugdhulp en de gemeente beslist heeft tot toekenning van een voorziening kan niet gezegd worden dat het college geheel is tegemoetgekomen aan het beroep. Het college heeft immers niet beslist op het verzoek, maar, zoals ter zitting bevestigd, uit praktische overwegingen een tijdelijke voorziening getroffen. Eiser is het met het genomen besluit niet eens. Gelet hierop heeft het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing, mede betrekking op het bestreden besluit. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep echter voor zover het zich tegen het genomen besluit keert, verwezen naar het college waarbij het bezwaar tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is. Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, Awb zal de rechtbank moeten beslissen of het beroep niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond zou moeten worden verklaard en of eiser daarbij nog steeds belang heeft. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit wel heeft. Zij zal hierna uitleggen waarom.
Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank, ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij een beslissing op zijn beroep. De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiser bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag tevens heeft verzocht om vaststelling van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Het college heeft op dit punt inmiddels ook een beslissing genomen op 21 maart 2025. Ook daarbij is echter niet geheel tegemoetgekomen aan het verzoek van eiser, zodat het beroep ingevolge artikel 6:20, derde lid, Awb mede betrekking heeft op dit genomen besluit. Gelet op de geringe beslisruimte op dit punt voor het college, ziet de rechtbank echter hier geen aanleiding om het beroep te verwijzen en zal de rechtbank op dit punt gelijk uitspraak doen.
3.3
De dwangsom wegens niet tijdig beslissenOm vast te kunnen stellen wat de omvang van de verbeurde dwangsom is, dient vastgesteld te worden of de beslistermijn is verstreken. Nu in de Jeugdwet noch in de gemeentelijke verordening een termijn is opgenomen, is de beslistermijn een redelijke termijn. De vraag is of de redelijke termijn voor het beslissen op de aanvraag was verstreken op het moment dat eiser op 7 november 2024 het college in gebreke stelde. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval was en zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
3.4
Het college stelt zich op het standpunt dat deze ingebrekestelling prematuur is omdat de beslistermijn van acht weken nog niet was verstreken.
Eiser stelt zich in de ingebrekestelling op het standpunt dat de redelijke termijn voor het beslissen op de aanvraag was verstreken, omdat hij voor spoedeisende hulp en behandeling is doorverwezen door de medici van het UMC en dat hij daarom snel diende te worden geholpen.
Het college stelt ter zitting standaard de beslistermijn van acht weken te hanteren en niet op de hoogte te zijn geweest dat de aanvraag spoed had.
De rechtbank kan het college niet volgen in zijn standpunt. Uit artikel 4:13 Awb volgt dat beslist moet worden binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag en dat deze termijn in elk geval is verstreken na acht weken. Deze termijn kan daarmee korter zijn dan acht weken als de omstandigheden van het geval nopen tot een snellere beslissing.
Ter zitting hebben de ouders van eiser gesteld dat zij aan de consulent Letteboer in het gesprek na indiening van de aanvraag hebben duidelijk gemaakt dat er spoed bij was. Dit wordt ondersteund door de overige stukken in het dossier, omdat daaruit blijkt dat in de intake uitgebreid de diagnose is besproken en hetgeen partijen tot dan toe hebben gedaan. Zo hieruit al niet direct de urgentie is af te leiden, had dit voor de gemeente duidelijk kunnen zijn op grond van hetgeen algemeen bekend is over deze diagnose en de daarbij behorende behandeling. Verder zegt de consulent ook dat ouders een klacht mogen indienen, graag zelfs, over de omstandigheid dat het zo lang (vier tot vijf maanden) gaat duren. Kennelijk is zij zelf ook wel van de urgentie doordrongen. De rechtbank is daarom, anders dan het college, van oordeel dat voor het college duidelijk had moeten zijn dat er met spoed beslist moest worden. Ten aanzien van de in casu in acht te nemen beslistermijn is de rechtbank van oordeel dat in elk geval op het moment waarop het college de ingebrekestelling ontving de redelijke termijn voor beslissen was verstreken. De rechtbank oordeelt de ingebrekestelling daarmee niet prematuur. Dit heeft tot gevolg dat de termijn waarbinnen het college alsnog een beslissing had moeten nemen eerder is aangevangen en dat de volledige dwangsom wegens niet tijdig beslissen is volgelopen. Het beroep dient daarom gegrond verklaard te worden, het besluit van 21 maart 2025 vernietigd en de dwangsom wegens niet tijdig beslissen dient te worden bepaald op € 1.442,00. Deze beslissing komt daarbij in de plaats van het vernietigde besluit.
3.5
Voorlopige voorzieningDe rechtbank begrijpt het verzoek van eiser in het petitum van het beroepschrift zo, dat het de bedoeling is geweest een verzoek te doen tot het treffen van een voorlopige voorziening. De ouders van eiser hebben zulks ter comparitie bevestigd. De rechtbank acht het treffen van een voorlopige voorziening in dit geval ook nodig. Hieronder is weergegeven hoe zij tot dit oordeel is gekomen, omdat het primaire besluit in bezwaar zeker niet in stand zal kunnen blijven.
Uit artikel 2.6, eerste lid, onder e, Jw volgt namelijk dat het college er in ieder geval verantwoordelijk voor is dat jeugdhulp toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts. Het college kan dit doen door inzet van een gecontracteerde aanbieder of door een pgb te verstrekken waardoor ouders de benodigde hulp zelf kunnen inkopen. In dit geval was van een gecontracteerde aanbieder ten tijde van de aanvraag geen sprake. De aanvraag had betrekking op het verstrekken van een pgb. Ingevolge artikel 8.1.1 Jw verstrekt het college de jeugdige of zijn ouder, indien zij dit wensen, een pgb dat hen in staat stelt om de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. Het tweede lid van dit artikel stelt imperatief dat het college het pgb verstrekt indien aan de daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan. Het college heeft echter in het geheel niet getoetst aan deze voorwaarden. Alleen al om die reden zal het primaire besluit in bezwaar geen stand kunnen houden.
Het college heeft, zoals zijn vertegenwoordiger ter zitting heeft betoogd, een praktisch besluit willen nemen in afwachting van een gedegener onderzoek naar de mogelijkheden om de specialistische hulp binnen de groep door het college gecontracteerde aanbieders te kunnen onderbrengen. Het college heeft daarbij een voorziening getroffen met een bepaalde tijdsduur, te weten 840 minuten met een evaluatie na acht behandelingen en binnen een bepaald tijdvak. Ook dat kan geen stand houden. Als een huisarts, medisch specialist of jeugdarts verwijst naar jeugdhulp is het niet meer aan het college deze hulp inhoudelijk te toetsen. Dat betekent ook dat een tijdsduur dan wel een inhoudelijke evaluatie van de hulp niet meer mogelijk is. Het is aan de betreffende medicus of hulpverlener om te toetsen of voortzetting van de hulp in het belang van de jeugdige is en niet aan het college.
Het college zal in bezwaar dus dienen te toetsen of aan de drie voorwaarden van artikel 8.1.1, tweede lid, Jw is voldaan. Als dat het geval is, zal het college het pgb dienen te verstrekken. Aangezien op dit moment niet duidelijk is of de 840 minuten reeds volgelopen zijn , omdat de uitleg van de vertegenwoordiger van het college ter zitting en de tekst van het primaire besluit op dat punt uiteen lopen, zal de rechtbank voor de komende periode een voorziening treffen.
Gesteld noch gebleken is dat eisers ouders niet in staat zouden zijn om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Verder is niet betwist dat de gespecialiseerde psychologische hulp waarnaar de kinderarts verwezen heeft van goede kwaliteit is; sterker nog, uit het dossier blijkt dat deze psychologische hulp een specialisatie heeft op het relevante gebied. Dat maakt ook dat de motivering dat de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder van de gemeente, niet passend is. Mocht het college overigens tot de conclusie komen dat er wel een passende, gecontracteerde aanbieder is dan zal het college ook dienen te motiveren of het in het belang van de jeugdige is dat die na een bepaalde tijdsduur wordt geconfronteerd met een nieuwe hulpverlener.
Ter zitting heeft het college gesteld dat bij toekenning van een pgb slechts 80 % van de kosten vergoed zouden kunnen worden omdat de gemeentelijke verordening in artikel 5.4 de hoogte van het pgb voor professionele hulp bepaalt op 80% van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura. De rechtbank acht dit artikel voorshands in strijd met de Jeugdwet. Ingevolge artikel 8.1.1, derde lid, Jw kan het college voor zover de kosten van de door degene die het pgb verzoekt te betrekken jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening het meerdere te weigeren. Een bepaling waarin het tarief op 80% van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp wordt gesteld is daarmee dus in strijd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening een pgb aan ouders toekennen zodanig dat de kosten van de inschakeling van de specialistische psychologische hulp waarnaar door de kinderarts verwezen is worden vergoed zo vaak en zo lang deze psychologische hulp en/of de kinderarts die deze hulp heeft geïndiceerd dit nodig achten. Deze voorziening zal gelden tot zes weken na het nemen van de beslissing op bezwaar door het college.
3.6
ProceskostenNu het beroep gegrond verklaard wordt dient een beslissing genomen te worden ten aanzien van de verzochte proceskostenvergoeding.
Eiser heeft in elk geval recht op vergoeding van het griffierecht, zodat daartoe overgegaan zal worden. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van verletkosten. Hij stelt twee zittingen te hebben bijgewoond en heeft de verletkosten onderbouwd met een specificatie, loonstroken en een onderbouwing van de reiskosten op basis van openbaar vervoer voor de zitting die plaats heeft gevonden in Zwolle. De rechtbank acht de kosten degelijk onderbouwd en deze zijn door het college niet betwist, na verstrekking van de specificatie. De kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Berekening van deze kosten levert een totaalbedrag van € 427,13 aan verletkosten,
€ 42,96 aan reiskosten en € 53,00 aan kosten griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet ontvankelijk voor zover dit mede betrekking heeft op het besluit van 18 maart 2025 van het college ;
  • verwijst het beroep voor zover het mede betrekking heeft op het besluit van het college van 18 maart 2025 naar het college waarbij het bezwaar daartegen aanhangig is;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het mede betrekking heeft op het besluit van 21 maart 2025;
  • vernietigt het bestreden besluit van 21 maart 2025 en stelt deze beslissing daarvoor in de plaats;
  • stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 523,09;
  • treft de volgende voorlopige voorziening:
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.H. Oude Aarninkhof, rechter, in aanwezigheid van mr. E.G.M. ten Kate, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.