ECLI:NL:RBOVE:2025:3329

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
ak_24_3248_tu
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor appartementencomplex met toepassing van bestuurlijke lus

Op 23 mei 2025 heeft de Rechtbank Overijssel een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex aan de Jan van Arkelstraat in Genemuiden. Eisers hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, die op 3 juli 2024 door het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland was verleend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 april 2025, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van het college en de vergunninghouder.

De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat de afwijkingen van de bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan zijn vergund. Er is niet expliciet vermeld dat er van deze voorschriften mag worden afgeweken, wat leidt tot een gebrek in het bestreden besluit. Daarnaast is er verwezen naar een onjuist kadastraal perceel, wat eveneens een gebrek vormt. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om deze gebreken te herstellen, met inachtneming van de belangen bij woningbouw. De rechtbank heeft de termijn voor herstel vastgesteld op acht weken na verzending van de tussenuitspraak.

De rechtbank benadrukt dat het college binnen twee weken moet meedelen of het gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De uitspraak houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn beslist.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3248 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: [gemachtigde 1]),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland

(gemachtigden: mr. M.W. van Nijendaal en [gemachtigde 2]).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
Wetland Wonen Groep,vergunninghouder
(gemachtigde: mr. A. Daan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning.
1.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning.
1.2.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam].

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Vergunninghouder heeft op 29 juli 2022 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning, voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. De aanvraag ziet op de bouw van een appartementencomplex aan de Jan van Arkelstraat in Genemuiden voor in totaal 22 woningen (fase 1). In de toekomst wenst vergunninghouder hiernaast nog een appartementencomplex te realiseren (fase 2).
2.1.
Het college heeft de ontwerpomgevingsvergunning op 27 september 2023 gepubliceerd.
2.2.
Eisers hebben een zienswijze ingediend tegen de ontwerpomgevingsvergunning.
2.3.
Met het besluit van 3 juli 2024 heeft het college de omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het bouwen van een bouwwerk en voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak aan de hand van de beroepsgronden van eisers of het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Toetsingskader
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip, van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. [1] De aanvraag om de omgevingsvergunning is in dit geval ingediend op 29 juli 2022. Dat betekent dat de wetten zoals die golden vóór 1 januari 2024, met name de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing zijn in deze zaak.
Ingetrokken beroepsgrond
5. Ter zitting hebben eisers hun beroepsgrond met betrekking tot (het ontbreken van) een verklaring van geen bedenkingen door de gemeenteraad ingetrokken.
Parkeren
6. Eisers voeren aan dat de parkeerbehoefte niet naar behoren in beeld is gebracht. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat vergunninghouder heeft beoogd om het parkeren voor het gehele plan te regelen, dus ook voor de nog te ontwikkelen fase 2 van het project. Daarom wordt in de ruimtelijke onderbouwing uitgegaan van 45 woningen. Volgens eisers is daarom de totale parkeerbehoefte 63 parkeerplaatsen en is niet duidelijk hoe deze parkeerbehoefte zich verhoudt tot de in totaal te realiseren 38 parkeerplaatsen, zoals opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing.
6.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte voor het totale plan, dus ook voor fase 2, is onderzocht en getoetst, omdat het college eventuele parkeerproblemen niet door wil schuiven naar de volgende fase. Volgens het college hoeft slechts rekening te worden gehouden met de toegenomen parkeerbehoefte. In dat kader heeft het college gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd dat de parkeerbehoefte met dit plan zal stijgen met 28 parkeerplaatsen. Omdat er 30 nieuwe parkeerplaatsen worden gerealiseerd, wordt ruimschoots voldaan aan de parkeerbehoefte voor het totale plan.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de ruimtelijke onderbouwing en de toelichting van het college ter zitting onvoldoende duidelijk is geworden of de parkeerplaatsen van de oude situatie behouden blijven. Daarom is onvoldoende inzichtelijk gemaakt of de parkeerbehoefte voor het gehele project op de juiste manier is berekend en voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. De rechtbank wijst in dat kader nog op de nota van beantwoording van zienswijzen, waarin is gesteld dat de parkeervraag in de nieuwe situatie op een werkdagnacht afgerond 28 parkeerplaatsen bedraagt. Dit komt echter niet overeen met de ruimtelijke onderbouwing, waaruit volgt dat de parkeervraag in de nieuwe situatie op een werkdagnacht afgerond 50 parkeerplaatsen bedraagt en waarbij het verschil met de oude situatie afgerond 28 parkeerplaatsen bedraagt.
6.3.
Het voorgaande leidt er echter niet toe dat de beroepsgrond slaagt. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd om te voldoen aan de parkeerbehoefte van het appartementencomplex van fase 1, waarop dit beroep ziet. De rechtbank geeft het college wel mee om dit in de toekomst bij de mogelijke realisering van fase 2 van het project te betrekken.
Goede ruimtelijke ordening
7. Eisers voeren aan dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening in verband met de bouwhoogte. Op grond van de planregels is een maximale bouwhoogte van 6 meter toegestaan, terwijl het appartementencomplex bijna 13 meter hoog zal worden. Eisers wonen op korte afstand van het plangebied en stellen verder dat de beperking van daglicht en schaduwwerking ten onrechte niet zijn betrokken bij de afweging.
7.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft toegelicht dat het appartementencomplex niet overal 13 meter hoog wordt, maar dat de nokhoogte grotendeels 9,75 meter en op de hoeken 12,8 meter is. Volgens het college wordt het appartementencomplex ingepast in de omgeving. Verder is volgens het college niet waarschijnlijk dat sprake is van een verminderde lichtinval voor eisers, gelet op de afstand tussen de woning van eisers en het plangebied. Ook heeft het college, onder verwijzing naar een bezonningsstudie, gesteld dat geen sprake is van schaduwwerking voor eisers.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college op goede gronden heeft gesteld dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft voldoende onderbouwd dat het bouwplan is ingepast in de omgeving. Daarbij heeft het college mogen wijzen op de ruimtelijke onderbouwing en op het stedenbouwkundig toetsingskader, waarin is gemotiveerd dat de bouwhoogte aansluit bij de bestaande bebouwde omgeving. Het college heeft zich verder op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is dat sprake is van schaduwwerking, gelet op de ligging van de woning van eisers ten opzichte van het plangebied en gelet op de bezonningsstudie. De eventuele verminderde lichtinval voor eisers is ook onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Onvolledige vergunning
8. Eisers voeren aan dat de vergunning onvolledig is. Eisers wijzen er allereerst op dat in de omgevingsvergunning is verwezen naar een onjuist kadastraal perceel, namelijk C 2409 in plaats van C 4209, waardoor de omgevingsvergunning feitelijk is verleend voor een ander perceel dan het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft. Daarnaast is geen vergunning verleend voor de afwijking van de bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan, terwijl sprake is van forse afwijkingen. Zowel voor wat betreft de bouwhoogte als voor het bouwen buiten het bouwvlak is namelijk sprake van afwijking van het bestemmingsplan.
8.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de verwijzing naar het kadastrale perceel sprake is van een kennelijke verschrijving. Voor wat betreft de afwijking van de bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan heeft het college erkend dat dit niet specifiek is benoemd in de omgevingsvergunning. Volgens het college blijkt echter uit de onderliggende stukken, zoals de aanvraag, de zienswijzen en de ruimtelijke onderbouwing, evident dat (ook) voor het handelen in strijd met de bouwvoorschriften een omgevingsvergunning is verleend.
8.2.
In het bestreden besluit is opgenomen dat de omgevingsvergunning bestaat uit de activiteiten het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Hoewel in bijlage 3, onder het kopje “bouwen van een bouwwerk” staat dat het project niet voldoet aan de regels uit het bestemmingsplan en dat bij de activiteit “handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening” wordt uitgelegd waarom het college het project toch mogelijk wil maken, is bij de activiteit “handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening” enkel opgenomen dat het gevraagde gebruik niet ten dienste is van de geldende bestemming. Hierin is dus niet opgenomen van welke planregels wordt afgeweken met betrekking tot het bouwen en zijn deze afwijkingen ook niet gemotiveerd. Dat betekent dat de omgevingsvergunning innerlijk tegenstrijdig is en ten onrechte niet ziet op afwijking van de regels uit het bestemmingsplan die zien op het bouwen.
8.3.
De rechtbank volgt het college niet in het standpunt dat uit de onderliggende stukken voldoende blijkt dat de afwijking van de bouwvoorschriften vergund is. Het is immers aan het bestuursorgaan, in dit geval aan het college, om een besluit te nemen om een vergunning te verlenen en uit die vergunning moet duidelijk blijken wat er is vergund. Nu niet (expliciet) is vergund om af te wijken van de bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan, bevat het bestreden besluit een gebrek. Daarnaast bevat het bestreden besluit een gebrek doordat hierin is verwezen naar een onjuist kadastraal perceel.
8.4.
In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen deze gebreken te herstellen. Daarbij acht de rechtbank allereerst van belang dat ten aanzien van het kadastrale perceel wel het juiste perceel is genoemd in de bekendmaking van de ontwerpomgevingsvergunning en de omgevingsvergunning en in de onderliggende stukken bij de aanvraag. Verder is van belang dat eisers in hun zienwijze inhoudelijk hebben gereageerd op de afwijking van deze planregels. In totaal is in zeven van de negen ingediende zienswijzen ingegaan op de bouwhoogte en in zes van de negen ingediende zienswijzen is ingegaan op de overschrijding van het bouwvlak. Voor belanghebbenden was het daarom kennelijk duidelijk dat de aanvraag en de ontwerpomgevingsvergunning zien op de afwijking van de planregels, voor zover het gaat om de bouwhoogte en de overschrijding van het bouwvlak. Bij de beslissing om een bestuurlijke lus toe te passen, heeft de rechtbank ook oog voor het belang bij woningbouw.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit ten onrechte heeft verwezen naar een onjuist kadastraal perceel en ten onrechte de afwijkingen van de planregels met betrekking tot het bouwen uit het bestemmingsplan niet heeft vergund.
9.1.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan met een nieuw dan wel aanvullend besluit. Om de gebreken te herstellen, moet het college verwijzen naar het juiste kadastrale perceel en de afwijkingen van de bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan expliciet opnemen in de omgevingsvergunning. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9.2.
Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9.3.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013. [2]
9.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier, uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.