Uitspraak
1.De procedure
- de conclusie van antwoord,
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
Rechtbank Overijssel
In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 29 april 2025 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, [eiser] B.V., en gedaagde, [gedaagde]. Eiser vorderde veroordeling van gedaagde tot betaling van een bedrag van € 59.502,09, vermeerderd met rente en kosten, op basis van de stelling dat gedaagde is gestopt met het betalen van de volgens een verklaring verschuldigde geldsommen. Gedaagde heeft echter betwist dat zij gehouden was om door te gaan met de betalingen, omdat de deurwaarder in de relevante periode eervol ontslag had gekregen en eiser niet had aangegeven aan welke deurwaarder de betalingen moesten worden gedaan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring geen zelfstandige rechtsgrond voor betaling vormt, maar dat de wet in artikel 477a lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voorziet in de mogelijkheid om de derde-beslagene, in dit geval gedaagde, te veroordelen tot betaling van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd welke bedragen opeisbaar zijn geworden en dat de vordering tot vervangende schadevergoeding niet aan de orde is. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en eiser veroordeeld in de proceskosten van € 1.732,00.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om duidelijk te maken welke bedragen opeisbaar zijn en dat de vordering tot betaling van een geldsom niet kan worden gekoppeld aan een dwangsom. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.