ECLI:NL:RBOVE:2025:242

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
AK_23_1887
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot terugbetaling lening in verband met inburgeringsplicht en motiveringsgebrek

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van eiser tegen het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin eiser werd verplicht om een lening van € 7.932,45 terug te betalen die hij had aangegaan voor zijn inburgeringsplicht. Eiser, afkomstig uit Afghanistan, had een lening aangevraagd bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in verband met zijn inburgeringsplicht. De rechtbank constateert dat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er een onderscheid gemaakt wordt tussen inburgeringsplichtigen met een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verblijf bij een asielstatushouder en diegenen die feitelijk deel uitmaken van het gezin van de asielstatushouder. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de Minister niet heeft aangetoond dat het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de Minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de specifieke omstandigheden van eiser. Tevens wordt de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.814,- bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1887

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.L.M. Lichteveld),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder (gemachtigde: mr. F. Fekkes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit dat hij de lening, die hij bij deDienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is aangegaan in verband met zijn inburgeringsplicht, moet terugbetalen.
1.1.
Met een besluit van 19 april 2023 heeft DUO eiser laten weten dat hij vanaf 1 oktober 2023 genoemde lening van, in totaal, € 7.932,45 in termijnen moet gaan terugbetalen (het primaire besluit).
1.2.
Met een besluit van 2 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft het volgende in beroep onweersproken gesteld. Eiser is afkomstig uit Afghanistan. Een van zijn zoons, [naam 1], heeft sinds 2015 een asielstatus. Voor eisers echtgenote en hun drie (destijds minderjarige) kinderen is toelating op grond van gezinshereniging aangevraagd. Voor eiser is destijds geen nareisvergunning aangevraagd omdat hij ontvoerd was door de Taliban en men niet wist of hij nog in leven was. Aan de drie destijds minderjarige kinderen, waaronder [naam 2], is een reguliere verblijfsvergunning verleend. Voor zover bekend werd aan eisers echtgenote een verblijfsvergunning regulier in het kader van nareis verleend. Eisers echtgenote was ten tijde van de aanvang van de inburgeringsplicht van eiser echter in het bezit van een zelfstandige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en zij heeft sinds 15 maart 2023 een asielvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser heeft sinds 18 december 2019 een reguliere verblijfsvergunning met als beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij zijn dochter [naam 2].Eiser verblijft bij zijn echtgenote en kinderen.
2.1.
Bij kennisgeving van 24 februari 2020 heeft verweerder eiser laten weten dat hij verplicht is om in te burgeren.
2.2.
Op 11 juni 2020 heeft eiser bij DUO een aanvraag ingediend voor een lening in verband met zijn inburgeringsplicht. DUO heeft de lening toegekend met ingang van 14 juli 2020. Eiser heeft aan alfabetiseringscursussen deelgenomen. Aaneiser is op 6 maart 2023 ontheffing verleend van de inburgeringsplicht vanwege gedane inspanningen. Eiser heeft meer dan 600 uur aan alfabetiseringscursus gevolgd en hij heeft een toets afgelegd waaruit is gebleken dat hij niet op tijd het inburgeringsexamen kan halen.
2.3.
Bij besluit van 19 april 2023 is aan eiser meegedeeld dat hij zijn lening van
€ 7.932,45 moet terugbetalen. Eiser heeft op 30 mei 2023 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft het maandbedrag op 5 juli 2023 verlaagd naar € 0,- (nihil).
2.5.
Verweerder heeft eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift niet gehoord, en het bezwaar, als gezegd, bij besluit van 2 augustus 2023 kennelijk ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
3. De rechtbank beoordeelt het besluit van verweerder dat eiser de lening voor het volgen van de inburgeringscursus volledig moet terugbetalen. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. .
enHierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toepasselijke wet- en regelgeving
4.1.
Op 1 januari 2022 is de Wet inburgering 2021 in werking getreden. In artikel 54, eerste lid, van die wet is bepaald dat de Wet inburgering 2013 wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de personen op wie deze wet van toepassing was op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Eiser is bij brief van 24 februari 2020 geïnformeerd dat hij inburgeringsplichtig is. Dat betekent dat de Wet inburgering 2013 (hierna: Wi) op het bestreden besluit van toepassing is.
4.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wi verstrekt [de] Minister op aanvraag een lening aan de inburgeringsplichtige indien is voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels omtrent de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de lening wordt verstrekt (…)
Op grond van het vierde lid, aanhef en onderdeel c., worden bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld omtrent kwijtschelding.
4.3.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de vorige alinea, is het Besluit inburgering (hierna:Bi).
Op grond van artikel 4.1.a, eerste lid kan aan de inburgeringsplichtige, behoudens het bepaalde in artikel 16, eerste lid, tweede zin, van de wet op aanvraag een lening van ten hoogste € 10.000,– worden verstrekt (…)
Op grond van het tweede lid wordt de hoogte van de lening bepaald aan de hand van de hoogte van het overeenkomstig artikel 8, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen te berekenen toetsingsinkomen van de inburgeringsplichtige (…).
Op grond van het derde lid is het tweede lid niet van toepassing op de inburgeringsplichtige, bedoeld in het eerste lid, die rechtmatig verblijf heeft op grond van een:
a. verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; of
b. verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, voor verblijf bij:
1. een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd,
2. een houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, of
3. een houder van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is verleend met een aantekening inzake internationale bescherming als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Op grond van artikel 4.13, eerste lid, van het Bi, kan de schuld op verzoek van de inburgeringsplichtige door [de] Minister in bij regeling van [de] Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
Op grond van het derde lid wordt aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet; of
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet.
4.4.
De regeling, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, van het Bi is de Regeling inburgering (hierna: Ri).
Op grond van artikel 4.17, eerste lid van de Ri kan de minister de achterstallige termijnen alsmede het resterende verschuldigde bedrag van de debiteur die direct voorafgaande aan de beëindiging van de inburgeringsplicht houder is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, op verzoek geheel kwijtschelden, indien:
a. uit de gegevens in de basisregistratie personen blijkt dat de debiteur geen verblijfsrecht meer heeft, en;
b. de Immigratie- en Naturalisatiedienst kan bevestigen dat de debiteur niet langer inburgeringsplichtig is omdat de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000, is ingetrokken aangezien de grond voor verlening daarvan is komen te vervallen.
Is er sprake van een gerechtvaardigd onderscheid?
5. Eiser voert als meest verstrekkende beroepsgrond aan dat hij weliswaar geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, voor verblijf bij een asielstatushouder heeft, maar dat hij daarmee wel gelijkgesteld dient te worden. De afwijzing van het verzoek om kwijtschelding is in zijn geval discriminatoir in de zin van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, omdat hij zich, in een vergelijkbare positie bevindt als een vreemdeling die wel over een dergelijke vergunning beschikt.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd wat de rechtvaardiging is voor het in artikel 4.13, derde lid, van het Bi gemaakte onderscheid tussen de groep die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verblijf bij een asielstatushouder en de groep inburgeringsplichtigen die feitelijk onderdeel uitmaken van het gezin van de asielstatushouder en bij de asielstatushouder verblijven. De rechtbank betrekt hier ook bij dat eisers zoon uit Afghanistan is gevlucht en een asielvergunning heeft gekregen, vervolgens drie minderjarige kinderen en de echtgenote van eiser de zoon zijn nagereisd en in het bezit zijn gesteld van een vergunning, dat voor eiser een dergelijke vergunning niet is aangevraagd omdat hij destijds ontvoerd was door de Taliban en men niet wist of hij nog in leven was en daarmee de termijn voor het indienen van een nareisvergunning niet werd veiliggesteld, eisers echtgenote een zelfstandige asielvergunning heeft en hij feitelijk verblijft bij het gezin. Onder deze specifieke omstandigheden heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiser dit onderscheid gerechtvaardigd is. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2880) is hiervoor onvoldoende. In die uitspraak ging het in de eerste plaats om een persoon van wie de asielaanvraag was afgewezen. Dit betreft dus een geheel andere situatie dan die waarin eiser en zijn echtgenote zich bevinden.
5.2.
De vraag die beantwoord moet worden is of er voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 november 2019, verbiedt artikel 1 van het Twaalfde Protocol niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat discriminatie alleen aan de orde is als het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of als er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie het arrest van het EHRM van 29 april 2008, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, paragraaf 60). Bij het nemen van maatregelen op sociaal-economisch terrein beschikt de Staat over een aanzienlijke beslissingsruimte (zie het arrest van het EHRM van 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD006573101, §52, en het arrest van 13 juli 2010, Clift tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0713JUD000720507, §73).
5.3.
De uitzondering voor asielgerechtigden en personen met een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking verblijf bij een asielgerechtigde, op de norm dat de inburgeringsplichtige de lening volledig terugbetaalt is ingegeven door de bijzondere en kwetsbare positie van asielgerechtigden ten opzichte van andere inburgeringsplichtigen. De situatie van personen die in aanmerking komen voor een asielstatus vraagt bijzondere aandacht, omdat zij hun land van herkomst zijn ontvlucht wegens de vrees voor vervolging op grond van onder meer ras, godsdienst, nationaliteit of politieke overtuiging of omdat zij een reëel risico lopen op een onmenselijke, vernederende of wrede behandeling. De situatie van een asielgerechtigde en zijn/haar gezinsleden verschilt daarom van degene die op vrijwillige basis of door het eigen handelen, of het handelen van een naaste, zijn land van herkomst verlaat en uiteindelijk in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning. De overheid heeft voor asielgerechtigden en hun gezinsleden een andere verantwoordelijkheid aangenomen dan voor degenen die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Dit heeft er mede toe geleid dat in artikel 4.13, derde lid, van het Bi een uitzondering voor asielgerechtigde inburgeringsplichtigen is opgenomen ter verwezenlijking van het legitieme doel om de entree en integratie van deze kwetsbare groep in de Nederlandse samenleving te vergemakkelijken. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hiervoor onder 5.1. genoemde omstandigheden het afwijzen van het verzoek om kwijtschelding in dit specifieke geval in strijd is met dit legitieme doel en onevenredig is ten opzichte van het beoogde doel. Immers, feitelijk is de situatie van eiser gelijk aan die van de uitzonderingscategorie genoemd in artikel 4.13, derde lid, van het Bi en heeft eiser er ook terecht op gewezen dat eisers echtgenote, die in het bezit is van een asielvergunning, door deze financiele last belemmerd wordt in haar integratie evenals de rest van het gezin. Het beroep is daarom gegrond en verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.4.
Geheel ten overvloede merkt de rechtbank over de subsidiaire beroepsgrond van eiser nog op dat eiser zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verweerder in het bestreden besluit en ook in het verweerschrift geen volledige evenredigheidsbeoordeling gemaakt. Verweerder had gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4541) alle individuele omstandigheden moeten betrekken. En om een volledig beeld te krijgen van die omstandigheden had verweerder eiser moeten horen, hetgeen verweerder niet heeft gedaan.
6. De beroepsgrond slaagt. De overige gronden van het beroep zullen daarom onbesproken blijven.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van rechtsoverwegingen 5. tot en met 5.3. van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht en de door eiser gemaakte proceskosten moet vergoeden. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-
(1 punt). De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding voor bijstand door de gemachtigde in beroep bedraagt dus in totaal € 1.814,-. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt dus in totaal: € 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van rechtsoverwegingen 5. tot en met 5.3. van deze uitspraak;
 bepaalt dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden;
 veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M. van Westerlaak, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
de griffier is verhinderd te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.