In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 14 januari 2025, gaat het om een geschil tussen [partij A] en [partij B] over een vermeende overeenkomst van opdracht voor de reparatie van een trailer. [partij A] vordert betaling van een factuur van € 2.139,45 voor de uitgevoerde werkzaamheden, terwijl [partij B] in reconventie een schadevergoeding van € 8.750,00 eist, stellende dat [partij A] schade aan zijn trailer heeft veroorzaakt.
De procedure begon met een dagvaarding op 12 juni 2024, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 13 december 2024. Tijdens de behandeling werd duidelijk dat er geen overeenstemming was bereikt over de prijs van de reparatie, wat volgens de kantonrechter een voorwaarde was voor de totstandkoming van de overeenkomst. De kantonrechter oordeelde dat [partij A] niet had mogen verwachten dat [partij B] instemde met de reparatie zonder dat er duidelijkheid was over de kosten.
In reconventie werd de vordering van [partij B] tot schadevergoeding afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De kantonrechter concludeerde dat de schade aan de trailer niet voldoende was onderbouwd en dat de vordering van [partij B] niet kon worden toegewezen. Uiteindelijk werd [partij A] in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [partij B], terwijl [partij B] ook in reconventie in het ongelijk werd gesteld en de proceskosten van [partij A] moest vergoeden.