ECLI:NL:RBOVE:2025:2068

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
C/08/315849 / HA ZA 24-242
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van persoonsgegevens uit frauderegistratiesystemen en schadevergoeding in verband met verzekeringsfraude

In deze zaak vorderden [partij A] de verwijdering van hun persoonsgegevens uit externe frauderegistratiesystemen, nadat ASR hen had geregistreerd vanwege vermeende verzekeringsfraude. De dochter van [partij A] was in 2010 betrokken bij een ongeval, waarvoor ASR als WAM-verzekeraar aansprakelijk was. ASR concludeerde echter dat [partij A] en hun dochter een onjuist beeld van haar beperkingen hadden geschetst, wat leidde tot registratie in frauderegistratiesystemen. De rechtbank oordeelde dat ASR de persoonsgegevens van [partij A] uit de externe systemen moest verwijderen, omdat niet voldoende bewijs was geleverd voor verzekeringsfraude. De vordering tot schadevergoeding van ASR werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [partij A] onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de registratie in interne systemen wel gerechtvaardigd was, gezien de rol van [partij A] in de communicatie met ASR. De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/315849 / HA ZA 24-242
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van

1.[partij A1] ,

te [woonplaats] , hierna te noemen [partij A1] ,
2.
[partij A2],
te [woonplaats] , hierna te noemen [partij A2] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie, hierna samen te noemen [partij A] ,
advocaat: mr. T.W. Phea,
tegen
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
te Utrecht, hierna te noemen ASR,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. A.C. van der Salm.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak gaat kort samengevat over het volgende. De dochter van [partij A] is in 2010 betrokken geraakt bij een ongeval. In de daaropvolgende letselschadeprocedure is geoordeeld dat ASR als WAM-verzekeraar aansprakelijk is voor de schade die de dochter door dat ongeval heeft geleden. ASR heeft op enig moment naar aanleiding van een in haar opdracht uitgevoerd observatieonderzoek geconcludeerd dat de dochter haar beperkingen als gevolg van het ongeval heeft overdreven. Omdat [partij A] volgens haar daarbij een grote rol hebben gespeeld, heeft ASR hun persoonsgegevens geregistreerd in de externe en interne frauderegistratiesystemen. [partij A] vorderen in conventie de ongedaanmaking van die registraties. ASR meent dat deze vorderingen moeten worden afgewezen en betoogt dat [partij A] met hun handelen zowel individueel als in groepsverband onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. Zij vordert in reconventie betaling van de schade die zij stelt daardoor te hebben geleden.
1.2.
De rechtbank zal hierna tot het oordeel komen dat ASR de persoonsgegevens van [partij A] uit de externe frauderegistratiesystemen dient te verwijderen en dat geen aanleiding bestaat tot verwijdering van die gegevens uit de interne frauderegistratiesystemen. De vordering van ASR tot betaling van schadevergoeding zal worden afgewezen.
2. De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie;
- de brief van de rechtbank waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 november 2024.
2.2.
Hierna is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De dochter van [partij A] , [dochter] (hierna te noemen: [dochter] ), die geboren is op [geboortedatum] , is op 10 juni 2010 betrokken geraakt bij een kop-staartbotsing. Bij dat ongeval was sprake van een relatief lage Delta-V van 3,4 tot 7,2 kilometer per uur. Het ongeval heeft tot gezondheidsklachten bij [dochter] geleid.
3.2.
ASR is in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar van de achteropkomende auto door (de dochter van) [partij A] aangesproken voor de als gevolg van het ongeval geleden schade. ASR heeft vervolgens de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
3.3.
[dochter] is in het schooljaar na het ongeval van de derde klas van de havo naar de derde klas van de mavo gegaan. Uiteindelijk heeft zij via het volwassenenonderwijs haar mavodiploma weten te halen. Hierna is [dochter] twee keer met een Mbo-opleiding gestart, maar met beide opleidingen is ze ook snel weer gestopt.
3.4.
[dochter] , althans [partij A] als haar wettelijke vertegenwoordigers, en ASR zijn na het ongeval in een langdurige letselschadeprocedure betrokken geweest. Daarbij stond het door ASR betwiste causaal verband tussen de door [dochter] gestelde klachten en het ongeval centraal.
3.5.
Bij tussenvonnis van 9 juli 2014 in die andere procedure heeft de rechtbank Overijssel vastgesteld dat tussen [partij A] en ASR niet in geschil is dat [dochter] kampt met de door haar gestelde gezondheidsklachten, bestaande uit pijn in de nek, zwaar gevoel in de armen, hoofdpijn, concentratieproblemen, pijn bij het lezen, moeheid, inslaapproblemen en vermindering van de geheugenfunctie. Bij vonnis van 4 november 2015 heeft de rechtbank Overijssel vervolgens voor recht verklaard dat het (postwhiplash gerelateerde) letsel en de daarmee verband houdende klachten van [dochter] in causaal verband staan met het ongeval en dat ASR gehouden is tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het ongeval. ASR heeft hoger beroep ingesteld tegen de betreffende vonnissen.
3.6.
In een door een verzekeringsarts van het UWV opgesteld onderzoeksverslag van 15 januari 2015 staat vermeld dat [dochter] geen rijbewijs heeft.
3.7.
[dochter] woont sinds 2015 zelfstandig. Zij heeft op 15 januari 2016 haar rijbewijs gehaald. Medio 2018 is een WMO PGB voor [dochter] afgegeven.
3.8.
Bij tussenarrest van 23 januari 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat een multidisciplinair onderzoek nodig is om een oordeel te kunnen geven over het bestaan en de omvang van de klachten van [dochter] en het causaal verband tussen die klachten en het ongeval. Het hof heeft vervolgens vier deskundigen benoemd, namelijk revalidatiearts Van Woensel, neuropsycholoog Van der Scheer, neuroloog Bernsen en psychiater De Mooij.
3.9.
In het rapport van Van Woensel van 16 september 2019 is onder meer het volgende te lezen:
Anamnese
De anamnese wordt afgenomen in aanwezigheid van betrokkene en van haar vader. Vader vult een belangrijk deel van de anamnese in. Teneinde de eigen ervaringen van betrokkene uit te horen, wend ik mij regelmatig specifiek tot haar. Zij vertoont in aanvang van de afspraak nauwelijks actieve contactopname, in een latere fase van het gesprek is er sprake van enige, maar nog altijd beperkte contactgroei. Wanneer ik haar hiermee confronteer, geeft zij aan zeer vermoeid te zijn en haar aandacht niet bij het gesprek te kunnen houden. Ongeveer 20 minuten na de start van het gesprek begint zij spontaan te huilen, geeft ook dan aan dat het allemaal te vermoeiend voor haar is.
(…)
Desalniettemin komt zij nauwelijks tot activiteiten. Indien er al sprake is van verandering van niveau van functioneren, beweegt deze volgens betrokkene in negatieve richting.
Het huidige niveau van functioneren in bewoordingen van betrokkene:
- Loopt 1/w een stukje buitenshuis, maximaal 10 minuten achtereen, daarna uitgeput. Komt verder naar eigen zeggen de deur niet uit
- Is zelfstandig in wassen en aankleden, moeder komt meerdere malen per week bij haar thuis voor zorgtaken, huishouden, boodschappen doen
- Wordt om 10 uur ’s ochtends wakker, rust daarna uit in bed, gaat van bed naar de bank, ontbijt alleen wanneer ze daar zin in heeft. Hangt rest van de ochtend op de bank, voert ’s middags en ’s avonds niets uit. Vult de dag met tv-kijken en niets doen
(…)
Onderzoek
Betrokkene laat zich nauwelijks onderzoeken. Er bestaat een duidelijke kinesiofobie, betrokkene erkent dat zij opdrachten in het kader van lichamelijk onderzoek in elk geval voor een deel niet kan uitvoeren op basis van de angst voor pijntoename meer dan dat er dan al daadwerkelijk sprake is van pijntoename.
(…)
Beschouwing
Betrokkene heeft vele klachten waarbij zij ervaart niet in staat te zijn tot het uitvoeren van vele normale activiteiten (…). Deze klachten bestonden voor het ongeval naar mening van betrokkene en haar vader niet. Er is tijdens anamnese en onderzoek geen aanwijzing gevonden die anderszins doet vermoeden, laat staan aannemelijk maken.
Er is een duidelijke knik in de ontwikkeling ontstaan na het ongeval. Betrokkene heeft zich meer en meer moeten terugtrekken uit de sociale context, een context die nodig is voor een gezonde ontwikkeling. Zij ervaart dat dit terugtrekken uit een sociale context het gevolg is van de ernst van de klachten en de daaruit volgende beperkingen. Er is in mijn onderzoek geen aanwijzing gevonden die deze gedachtegang ontkracht.
(…)
Ook geeft zij aan een slechte concentratie te ervaren. Ten tijde van het door mij verrichte onderzoek kan betrokkene ook later in het gesprek (wanneer zij enkele malen heeft aangegeven dat ze sterk vermoeid raakt) vragen inhoudelijk adequaat beantwoorden. De juistheid van de informatie wordt dan door vader bevestigd. Wel is de mate van detaillering van de antwoorden in eerste aanleg beperkt. Bij doorvragen komen er meer details naar boven, maar blijft betrokkene haar antwoorden formuleren in korte woorden en korte zinnen. Dit duidt niet op een specifieke concentratiestoornis maar veeleer op een algehele lage belastbaarheid.
De coping van betrokkene wordt door mij als ineffectief geclassificeerd. (…) Het kan worden omschreven als de wijze waarop iemand omgaat met problemen en gebeurtenissen, alsmede omgaat met hevige gedachten en gevoelens. (…) De coping van de ouders in relatie tot betrokkene is mogelijk ineffectief en onderhoudend in de wijze waarop betrokkene de regie op haar leven oppakt, zekere uitspraken zijn hierover door mij niet te doen.
(…)
Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een medisch anatomisch substraat voor het voortduren van de klachten. (…) Het door mij uitgevoerde onderzoek kan de diagnose Whiplash Associated Disorder graad 2 onderschrijven. Echter, de klachten die betrokkene ervaart, worden in de moderne revalidatiegeneeskundige visie gezien als onderdeel van een aspecifiek chronisch pijnsyndroom waarbij niet zozeer schade of letsel voorop staan, maar waarbij de psychosociale elementen de uitkomst voor een belangrijk deel bepalen. (…)
3.10.
In het rapport van Van der Scheer van 5 december 2019 staat onder andere het volgende vermeld:
(…) Het intakegesprek wordt gevoerd in aanwezigheid van haar vader. (…) Als vragen langs haar heen gaan, geeft zij desgevraagd aan, dat het de snelle overprikkeling, het slechte slapen de nacht voor het onderzoek en de autorit die haar heeft vermoeid, zijn, die maken dat zij de aandacht er niet bij kan houden.
Omdat betrokken de gestelde vragen van onderzoekster veelal beantwoordde met ‘weet niet’ en zij na 25 minuten aangaf even uit de overigens rustige onderzoeksruimte te willen i.v.m. met de overprikkeling én vermoeidheid, heeft onderzoekster de verdere intake met haar vader gevoerd om relevantie informatie te verkrijgen. De informatie die hieruit naar voren kwam, is identiek aan datgene wat er reeds in het neurologisch conceptrapport van dr. Bernsen is vermeld.
Na de intake gevoerd met vader (duur vijf kwartier) is betrokkene, nadat zij deze tijd gerust én geslapen heeft in de wachtkamer op een slaapbank, opgehaald voor het feitelijke testonderzoek.
Vanwege het huidige toestandsbeeld, waarbij een grote passiviteit, initiatiefloosheid en a-vitaliteit merkbaar is in combinatie met het gegeven dat actieve deelname aan het gesprek betrokkene zeer zwaar valt en spaarzaam tot stand komt, heeft onderzoekster na bovengenoemde rustpauze weliswaar geprobeerd het testonderzoek af te nemen, maar al na één taak (…) werd duidelijk dat betrokkene niet testbaar is. Betrokkene huilt na de twee voorbeelditems, voelt zich niet goed, geeft aan erg veel last te hebben van de prikkels in de omgeving (vogelgeluiden) en erg vermoeid te zijn. Zij geeft aan te moeten liggen en rusten. Kortom, vanwege deze zeer marginale en lage belastbaarheid heeft onderzoekster besloten het testonderzoek niet te continueren.
Het huidige getoonde gedrag (marginale belastbaarheid) staat echter haaks op en is niet consistent met het gedrag (cognitieve inzet én inspanning) dat nodig is om een VMBO-tl diploma, zelfs d.m.v. deelcertificaten, te behalen.
Eén en ander betekent dat er middels het onderzoek géén betrouwbare gegevens vergaard zijn, zodat er derhalve géén uitspraken gedaan kunnen worden ten aanzien van het cognitief functioneren van betrokkene. Een neuropsychologische onderbouwing voor het klachtenpatroon van betrokkene kan derhalve niet worden gegeven.
Het is evenwel aan het oordeel van de psychiater (aanbeveling) om na te gaan of een psychiatrische diagnose een passende en sluitende verklaring biedt voor het klachtenpatroon van betrokkene, dat naast pijnklachten ook cognitieve klachten betreft, én dat, aldus vader, in de tijd is toegenomen (m.n. de uitputting). Ook is het aan de psychiater om na te gaan of een psychiatrische diagnose een passende en sluitende verklaring biedt ten aanzien van de ernstige beperkingen die zij stelt te ondervinden (behalve aankleden en douchen doet zij, zo zij aangeeft, overdag ‘niks’), én in welke mate dit al of niet samenhangt met het ongeval van 10 juni 2010.
(…)
3.11.
Bernsen schrijft in zijn rapport van 5 december 2019 onder meer het volgende:
I.4 Opleiding en beroep
(…) Betrokkene komt overdag feitelijk tot weinig activiteiten, ze gaat af en toe met moeder korte stukjes wandelen, pogingen om te gaan fitnessen zijn niet gelukt omdat betrokkene te uitgeput is. Ze gaat af en toe theedrinken, kan niet in drukte verkeren en haar sociale leven is volgens haar vader tot nul gereduceerd. Uit zichzelf ontplooit betrokkene nauwelijks tot geen activiteiten.
I.5 Sociale anamnese
(…) Daarbij heeft betrokkene sinds eind 2017/begin 2018 WMO ondersteuning (20 uur per week), hulp en begeleiding, daarnaast is haar moeder 3-4 dagen in de week bij betrokkene, doet het huishouden, kookt en doet de boodschappen. Betrokkene komt thuis niet tot huishoudelijke activiteiten.
Ze is wel zelfstandig in de zelfverzorging. (…)
Ze heeft geen rijbewijs.
Betrokkene werkt niet op de computer, ze heeft een mobiele telefoon maar gebruikt deze nauwelijks en vader benadrukt dat het sociale leven van betrokkene al langere tijd tot nul gereduceerd is.
(…)
VI Beantwoording van uw vragen
(…)
Er kan geen neurologische diagnose worden gesteld ter verklaring van de door betrokkene aangegeven klachten. (…)
3.12.
In het rapport van De Mooij van 22 april 2020 is onder meer het volgende te lezen:
I.2 Anamnese
In beginsel zie ik cliënten voor een expertise eerst alleen. Dit om eventuele beïnvloeding door anderen te voorkomen. Zo ook in dit geval. Na ongeveer 20 minuten gaf ze aan dat het haar teveel werd, dat ze te overprikkeld raakte en vroeg ze om een pauze. Ze is toen naar de gegaan waar haar vader wachtte. Vader vroeg of de achtergrondmuziek die aanstond in de wachtkamer uit kon omdat ze daar last van had. Na korte tijd heb ik haar weer in de spreekkamer gevraagd waarbij ze al direct vroeg of vader niet mee kon komen. Ik heb dat in eerste instantie geweigerd en na vijf minuten gaf ze aan dat mijn vragen bij haar niet meer goed binnenkwamen en ze vroeg wederom of haar vader erbij kon komen. Ik heb dat toen toegestaan en heb nog kort met vader gesproken. (…)
(…)
I.6 Heteroanamnese d.d. 16-01-2020
(…) Moeder werkte in een verzorgingshuis en heeft haar baan opgegeven om voor haar dochter te zorgen. Ze krijgt als mantelzorger betaald via de WMO. (…) Moeder probeert als ze bij haar is, haar mee te laten helpen maar ze haakt dan snel af. Wandelen lukt niet meer dan tien minuten, dan is ze moe en krijgt meer pijn en gaan ze terug. Het is een hele zorg voor de ouders. Ze zeggen dat ze alsmaar met haar bezig zijn. (…) Vader zegt dat ze wel geprobeerd hebben om haar te activeren maar een gesprek kan ze meestal niet langer dan een half uur volhouden. (…)
I.8 Samenvatting
(…) Ik heb betrokkene tweemaal onderzocht, eerst op mijn praktijkadres op 12-12-2019 waarbij ik een poging gedaan heb om haar alleen te spreken maar een goede anamnese afnemen bleek niet mogelijk, gezien het feit dat ze een afwezige indruk maakte, al snel aangaf zich erg vermoeid te voelen en overprikkeld te raken en beperkte en vrij vage antwoorden gaf. Ik heb toen vader nog kort gesproken. Vervolgens ben ik op huisbezoek gegaan en heb haar op 16-01-2020 onderzocht bij haar ouders thuis in [woonplaats] , waarbij ik haar eerst alleen gesproken heb en vervolgens heb ik met haar ouders gesproken. Ik was tot een huisbezoek overgegaan omdat betrokkene ook aangaf dat ze de reis naar mij als erg vermoeiend had ervaren en zich daardoor ook minder kon concentreren. Ze hield het iets langer vol, ongeveer 40 minuten maar ook nu maakte ze een vrij afwezige indruk, gaf al snel aan vermoeid te zijn en overprikkeld te raken en wilde na 40 minuten het onderzoek beëindigen waarna ik met haar ouders gesproken heb.
(...)
I.10 Conclusie
Bij betrokkene is sprake van een somatisch symptoomstoornis waarbij een aantal in standhoudende factoren zoals in bovenstaande beschreven, een belangrijke rol spelen. (…)
3.13.
Omdat ASR niet tevreden was met het rapport van De Mooij, heeft zij een second opinion aangevraagd bij psychiater De Klerk. Die psychiater is van oordeel dat het rapport van De Mooij op verschillende punten onvoldoende c.q. onvolledig is geweest. In het rapport van De Klerk staat verder onder meer vermeld:
Antwoord 4: Er is een triviaal hoofd/nektrauma op het dertiende jaar, zonder aanwijzingen voor hersenletsel of andere somatische schade, bij een ogenschijnlijk daarvoor goed functionerend kind. Aanvankelijk zijn er weinig klachten geweest. Deze hebben zich in de loop van de jaren verder uitgebreid. De later ontstane cognitieve en lichamelijke klachten staan in geen verhouding tot het initiële trauma (…). Geleidelijk aan lijkt meer sprake van ineffectieve coping te zijn ontstaan. Zoals vaker gezien wordt (…) is betrokkene uiteindelijk helemaal vastgelopen. (…) Er kan een neiging zijn het letsel te overschatten, en door het steeds meer vermijden van cognitieve belasting, omdat dit spanning oproept, lopen patiënten (maatschappelijk) vast.
(…)
antwoord 5: (…) Van iemand die gepreoccupeerd is met haar klachten, of iemand, die excessieve zorgen heeft om haar klachten, moet verwacht worden dat antwoorden uitgebreid gegeven worden, of dat betrokkene telkens terugkeert op het zelfde thema, zelfs wanneer een volgend gespreksonderwerp al aan de orde is. In tegenstelling, betrokkene maakt juist een nogal onverschillige indruk in relatie tot haar klachten. Ze heeft de informatie van de verschillende experts niet gelezen. Op vele vragen zegt ze het antwoord niet te weten. Ze houdt zich erg afzijdig van alle confrontatie met haar situatie.
Bovenstaande doet denken aan loochening, een zogenaamd primitief afweermechanisme. (…)
antwoord 8: (…) Bij kinderen met een somatisch-symptoomstoornis is het daarnaast van groot belang hoe ouders met klachten omgaan, aangezien dit de mate van ongerust zijn en de coping kan beïnvloeden bij het kind. In verschillende rapportages worden aanwijzingen gevonden voor een ‘somatische interpretatie’ van de klachten door de ouders. (…)
3.14.
In zijn eindarrest van 23 februari 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat het causale verband tussen het ongeval en de klachten van [dochter] voldoende aannemelijk is geworden. Omdat nog geen sprake is van een medische eindtoestand, heeft het hof voor recht verklaard dat de gezondheidsklachten van [dochter] tot in ieder geval 31 december 2022 in causaal verband staan tot het ongeval en dat ASR verplicht is tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het ongeval, nader op te maken bij staat. In het arrest in kwestie is onder meer het volgende te lezen:
5.2
Naar het oordeel van het hof is op basis van het onderzoek van de deskundigen voldoende aannemelijk dat [partij A1] last heeft van nek- en hoofdpijn en dat zij ernstige en vermoeidheidsklachten heeft, waardoor ook sprake is van concentratieklachten en vergeetachtigheid. In dit consequente en consistente klachtenbeeld, dat een samenhangend patroon van klachten vertoont, is de vermoeidheid dominant. Daardoor is [partij A1] nauwelijks belastbaar.
Van belang is dat niet aannemelijk is geworden dat de klachten van [partij A1] door haar verzonnen of (bewust) overdreven zijn. (…)
3.15.
Op het moment van het wijzen van voornoemd eindarrest had ASR voor een bedrag van € 40.000,00 aan voorschotten aan [dochter] betaald.
3.16.
In 2021 heeft [dochter] in kort geding van ASR betaling van een bedrag van
€ 234.122,00 gevorderd als aanvullend voorschot op de schadevergoeding. Tijdens de mondelinge behandeling in die procedure, waarbij [dochter] niet aanwezig was maar haar vader wel, is een minnelijke regeling getroffen op grond waarvan ASR over de periode juli 2021 tot en met december 2022 maandelijks een bedrag van € 4.000,00 diende te betalen.
3.17.
ASR heeft naar aanleiding van voornoemd eindarrest onderzoek gedaan in openbare bronnen en daarbij geconstateerd dat [dochter] verzekeringnemer was van een auto, die sinds 22 juni 2018 op haar naam stond en waarmee in het eerste jaar 28.000 kilometer was gereden en in het tweede jaar 18.000 kilometer. Ook bleek dat [dochter] in juli 2017 een claim onder haar aansprakelijkheidsverzekering had ingediend, omdat door haar een hete pan op het aanrechtblad van haar broer zou zijn gezet.
3.18.
ASR heeft vervolgens aanleiding gezien om het bedrijfsrecherchebureau Secure Advance B.V. (hierna te noemen: Secure) opdracht te geven om een onderzoek naar de persoon van [dochter] uit te voeren in de vorm van observatie. Secure heeft [dochter] hierna vanaf vrijdag 18 juni tot en met dinsdag 22 juni 2021 en vanaf maandag 26 juli tot en met zondag 1 augustus 2021 geobserveerd. Uit de observatieverslagen die Secure naar aanleiding hiervan heeft opgemaakt kan onder meer worden afgeleid dat geconstateerd is dat [dochter] meerdere keren zelfstandig boodschappen heeft gedaan, dat zij met de auto verschillende korte en langere afstanden heeft gereden en dat zij op de dag van het kort geding van 21 juni 2021 een bezoek heeft gebracht aan een woning in [plaats] en dat zij daar tot tenminste 00:00 uur is gebleven. Daarnaast is geconstateerd dat [dochter] meermaals wandelingen heeft gemaakt van circa 45 minuten en dat zij tot sluitingstijd een uitgaansgelegenheid in Den Haag heeft bezocht en vervolgens met de auto naar huis is gereden.
3.19.
In augustus 2021 is [dochter] met vriendinnen op vakantie geweest naar Ibiza. Daar heeft zij meerdere uitgaansgelegenheden bezocht.
3.20.
Bij brief van 27 augustus 2021 heeft ASR aan [dochter] kenbaar gemaakt dat zij haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de hiervoor genoemde minnelijke regeling opschort, omdat de observatiewaarnemingen in strijd zijn met de eerder afgelegde verklaringen over de gezondheidsklachten van [dochter] .
3.21.
ASR heeft vervolgens de persoonsgegevens van [dochter] opgenomen in haar Incidentenregister en in het Externe Verwijzingsregister van de stichting CIS, alsmede in de Gebeurtenissenadministratie van ASR en het daaraan gekoppelde Interne Verwijzingsregister.
3.22.
ASR heeft hierna in kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter [dochter] zal verbieden de in r.o. 3.16 genoemde afspraken ten uitvoer te leggen. [dochter] heeft in die procedure een vordering ingesteld tot ongedaanmaking van de registratie van haar persoonsgegevens in de frauderegistratiesystemen. Bij vonnis van 6 december 2021 is de vordering van ASR afgewezen en is de vordering van [dochter] toegewezen.
3.23.
In september 2021 is ASR bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een procedure gestart tot herroeping van het arrest van 23 februari 2021, omdat dat sprake zou zijn geweest van bedrog. Bij arrest van 13 september 2022 heeft het hof de procedure heropend. In dat arrest is onder meer het volgende te lezen:
4.29
Uit deze door of namens [partij A1] aan de deskundigen en rechtbank en hof verstrekte gegevens over haar belastbaarheid en activiteiten volgt dat [partij A1] niet belastbaar is, nauwelijks activiteiten onderneemt en - zoals het hof in het tussenarrest van 23 januari 2018 de stellingen van [partij A1] over haar leven samenvatte - ‘het bestaan leidde van een ‘kasplantje’, zonder enig perspectief op verbetering.’ Dat bestaan als een kasplantje komt er, volgens de door of namens [partij A1] verstrekte informatie, op neer dat [partij A1] haar huis nauwelijks uitkomt - alleen om af en toe met haar moeder een kleine wandeling te maken en een boodschap te doen en om naar het huis van haar ouders te gaan - en dat zij nauwelijks sociale contacten heeft. Haar huishouden wordt door de moeder van [partij A1] ‘gedaan’; zij is drie dagen per week bij [partij A1] om haar te helpen. De oorzaak van dit alles is dat [partij A1] extreem vermoeid is en dat vrijwel iedere externe prikkel (daarom) teveel voor haar is. In dit ‘plaatje’ past dat [partij A1] , zoals deskundige Berntsen vermeldt, [partij A1] geen rijbewijs heeft; het zou juist vragen oproepen wanneer [partij A1] er, ondanks haar extreme vermoeidheid en grote
concentratieproblemen, in geslaagd zou zijn wel haar rijbewijs te behalen.
4.3
Uit het verrichte onderzoek zijn feiten en omstandigheden gebleken die niet passen in het hiervoor vermelde beeld dat in de vorige procedure bij het hof door of namens [partij A1] is geschetst over haar belastbaarheid en de door haar ondernomen activiteiten (beter: het gebrek daaraan).
Allereerst heeft [partij A1] , in strijd met wat deskundige Berntsen daarover heeft opgemerkt, toch
haar rijbewijs behaald. Dat is voor iemand die extreem vermoeid is en zich (daardoor) nauwelijks kan concentreren een bijna onmogelijke prestatie. Het deelnemen aan het verkeer vergt een buitengewone concentratie. Dat geldt zeker voor iemand die als onervaren en beginnend automobilist, zonder de vaardigheden een auto te besturen, deelneemt aan het
verkeer.
Bovendien wordt vrij intensief gebruik gemaakt van de auto die op naam van [partij A1] staat.
Met die auto wordt gedurende enkele jaren gemiddeld minimaal 300 kilometer per week
gereden. Een dergelijk intensief gebruik van een auto - toch al snel 3 tot 6 uur per week -
door iemand die extreem vermoeid is en zich slecht kan concentreren, ligt niet voor de hand.
(…)
4.31
De feiten die zijn vastgesteld in de door en in opdracht van ASR verrichte onderzoeken contrasteren met het beeld dat [partij A1] in de eerdere procedure aan de rechtbank, het hof en de deskundigen heeft voorgespiegeld, dat zij vanwege haar extreme vermoeidheid en ernstige concentratieklachten nauwelijks belastbaar was en daardoor nauwelijks activiteiten kon ondernemen, maar het leven van een kasplantje moest leiden.
4.32
De verklaringen die [partij A1] heeft gegeven voor de hiervoor vermelde tegenstrijdigheden overtuigen het hof niet.:
- Voor zover [partij A1] heeft willen aanvoeren dat haar situatie na het eindarrest van het hof in de eerdere procedure is verbeterd, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. [partij A1] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof, desgevraagd, verklaard dat de periode van de observatie geen bijzondere periode voor haar was, waarin zij zich structureel beter voelde dan voorheen. Ook in die periode had zij goede en slechte dagen.
- [partij A1] heeft gesteld dat de vermelding door de deskundige Berntsen dat [partij A1] geen rijbewijs heeft niet is gebaseerd op door of namens haar verstrekte informatie. De vermelding moet berusten op een vergissing. Het hof vindt deze verklaring niet aannemelijk. Allereerst is niet aannemelijk dat Berntsen zonder dat dit hem is medegedeeld vermeldt dat [partij A1] geen rijbewijs heeft. Vervolgens heeft [partij A1] drie kansen gehad om deze onjuiste vermelding te corrigeren (…). Van geen van die mogelijkheden heeft zij gebruik gemaakt.
(…)
4.33
De conclusie is dat in de eerdere procedure door en namens [partij A1] een beeld is geschetst over haar belastbaarheid en activiteiten dat niet overeenkomt met wat daarover nadien is gebleken. (…) Het hof stelt daarbij vast dat geen sprake is van accentverschillen of nuanceringen, maar van structurele en wezenlijke verschillen; [partij A1] heeft een aanzienlijk grotere belastbaarheid, is tot veel meer activiteiten in staat en onderneemt ook veel meer activiteiten dan zij in de eerdere procedure heeft gesteld. Het in die procedure door haar geschetste beeld van zichzelf als een kasplantje is bepaald onjuist.
(…)
4.37
Hiervoor is vastgesteld dat door en namens [partij A1] in de eerdere procedure en bij de door het hof benoemde deskundigen consequent het beeld is geschetst van [partij A1] als kasplantje, een jonge vrouw die vanwege haar klachten tot niets meer in staat was. Dat beeld is, zoals het hof heeft vastgesteld, in elk geval onvolledig en daardoor onjuist. Aldus heeft [partij A1] het hof, de deskundigen en ASR in deze procedure een onjuist en ook onwaarachtig feitencomplex voorgespiegeld, dat ook van belang is voor het materiële recht waarover het hof had te oordelen. Zij heeft dan ook bedrog gepleegd.
3.24.
Bij brief van 5 oktober 2022 heeft ASR [partij A] naast [dochter] hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor schade die zij stelt door hun handelen te hebben geleden.
3.25.
ASR heeft vervolgens voor de maximumduur van acht jaar de persoonsgegevens van [partij A] opgenomen/laten opnemen in haar Gebeurtenissenadministratie en het daaraan gekoppelde Interne Verwijzingsregister, in het Externe verwijzingsregister van de stichting CIS en het daaraan gekoppelde Incidentenregister. Ook heeft zij [partij A] concernbreed uitgesloten van toekomstige schadeverzekeringen.
3.26.
[dochter] en ASR hebben in de heropende procedure bij het hof in augustus 2023 een minnelijke regeling bereikt, die onder meer inhield dat [dochter] een bedrag van € 17.500,00 zou betalen aan ASR en dat de persoonsgegevens van [dochter] in de Gebeurtenissenadministratie en het daaraan gekoppelde Interne Verwijzingsregister tot 1 september 2031 blijven opgenomen.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vorderen – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair
ASR op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om de (externe) (fraude)registraties ten name van [partij A] ongedaan te maken en ongedaan gemaakt te
houden door over te gaan tot het indienen van een schriftelijk dan wel digitaal verzoek daartoe aan de Stichting CIS en het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit, evenals het per gelijke post verzenden van een afschrift van die verzoeken aan [partij A] , en voorts alle medewerking te verlenen om de ongedaanmaking van de genoemde (fraude)registraties te realiseren;
subsidiair
ASR op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om over te gaan tot vermindering van de looptijd van de (externe)(fraude)registraties ten name van [partij A] zodat de registraties eindigen op de dag van het te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn, door het indienen van een schriftelijk dan wel digitaal verzoek daartoe bij de Stichting CIS, evenals het per gelijke post verzenden van een afschrift van dat verzoek aan [partij A] , en voorts alle medewerking te verlenen om de vermindering in duur van de genoemde (fraude)registraties te realiseren;
II.
primair
ASR op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om over te gaan tot het ongedaan maken en ongedaan gemaakt houden van de (fraude)registraties van [partij A] in het Intern Verwijzingsregister van ASR en in andere daarmee vergelijkbare registratiesystemen zoals de Gebeurtenissenadministratie, onder gelijktijdige schriftelijke bevestiging aan [partij A] ;
subsidiair
ASR op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om over te gaan tot het verminderen van de looptijd van de (fraude)registraties van [partij A] in het Intern Verwijzingsregister van ASR en andere daarmee vergelijkbare registratiesystemen zoals de Gebeurtenissenadministratie, zodat de registraties eindigen op de dag van het te wijzen vonnis, onder gelijktijdige schriftelijke bevestiging aan [partij A] ;
III. ASR te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4.2.
ASR voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
ASR vordert – samengevat – [partij A] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 292.076,49 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en met de nakosten.
4.5.
[partij A] voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van ASR, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van ASR in de kosten van deze procedure.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
In conventie ligt kort gezegd de vraag voor of de persoonsgegevens van [partij A] uit de interne en externe frauderegistratiesystemen moeten worden verwijderd, althans of de duur van de registratie van die gegevens verkort moet worden.
De standpunten van partijen
5.2.
ASR heeft de persoonsgegevens van [partij A] in de betreffende systemen opgenomen, omdat [partij A] samen met hun dochter ASR structureel en opzettelijk zouden hebben misleid met als doel uitkeringen te verkrijgen waarop bij de ware stand van zaken geen recht bestond. Volgens ASR hebben [partij A] en [dochter] namelijk een beeld geschetst van de beperkingen en belastbaarheid van [dochter] dat haaks bleek te staan op haar werkelijke functioneren. Op grond van haar bevindingen – zo stelt ASR – uit feiten- en persoonlijk onderzoek, waaronder het onderzoek door Secure, heeft ASR vastgesteld dat zij, de rechtbank, het gerechtshof en de benoemde deskundigen bewust c.q. opzettelijk consequent onjuist en onvolledig werden geïnformeerd over de belastbaarheid van [dochter] en dat [dochter] , anders dan het gerechtshof had aangenomen, allerminst als ‘kasplantje’ te kwalificeren was. [dochter] blijkt wel degelijk belastbaar te zijn, haar rijbewijs te hebben gehaald en in staat te zijn (bijna) dagelijks auto te rijden, waaronder substantiële afstanden, over de snelweg en in het donker. Ook blijkt zij wel degelijk een sociaal leven te hebben, kan ze zelfstandig winkelen en boodschappen doen en langere afstanden wandelen en is ze in staat diverse activiteiten op één dag te combineren. ASR heeft dan ook geconcludeerd dat sprake is van fraude. Dat [partij A] , deels als wettelijke vertegenwoordigers van [dochter] , een actieve rol bij een en ander hebben gehad, blijkt onder meer uit het feit dat zij steeds, ook nadat [dochter] meerderjarig was geworden, namens [dochter] het woord hebben gevoerd, dat zij de informatieverstrekking reguleerden en daarin stelselmatig en bewust onvolledig waren en dat zij ASR aantoonbaar onjuist informeerden en daarvoor een financieel motief hadden. Er bestond dan ook voldoende grond voor opname van de persoonsgegevens van [partij A] in de verschillende systemen/registers en er is bovendien voldaan aan de vereisten voor die opname, aldus steeds ASR.
5.3.
[partij A] menen dat de registraties in kwestie onrechtmatig zijn geweest, omdat niet voldaan is aan de voor die registraties geldende vereisten. Volgens [partij A] hebben zij nooit bewust c.q. met boos opzet een onjuist beeld geschetst over de belastbaarheid van hun dochter en is van verzekeringsfraude dus geen sprake geweest. [partij A] hebben – zo stellen zij – hun dochter in een zeer lastige periode enkel bijgestaan, zoals elke ouder voor zijn kind zou doen, en hebben geen ander beeld van haar geschetst dan hetgeen zij zelf hebben ervaren met hun dochter of hun dochter hen verteld heeft. [dochter] komt tot weinig activiteiten, hetgeen ook blijkt uit het feit dat zij tijdens het observatieonderzoek het grootste deel van de tijd alleen in haar appartement zat, en het van haar geschetste beeld strookt dus met de werkelijkheid. Tussen de deskundigenonderzoeken en het onderzoek van Secure waren bovendien twee jaar verstreken, in welke jaren [partij A] [dochter] op advies van de deskundigen hebben gestimuleerd actiever te zijn, aldus steeds [partij A] Zij wijzen er ook op dat de term ‘kasplantje’ afkomstig is van het gerechtshof en dat zij die term nooit hebben gebruikt en ook nooit hebben bijgedragen aan de beeldvorming van hun dochter als ‘kasplantje’. Volgens [partij A] is die term bovendien zwaar overdreven en was bij ASR onder meer bekend dat [dochter] al jaren zelfstandig woonde, dat zij haar mavodiploma heeft weten te halen en dat zij in bepaalde periodes boodschappen deed, afspraken maakte met vrienden, wandelingen maakte en probeerde te sporten. Ten aanzien van het rijbewijs wijzen [partij A] erop dat er geen deskundige is geraadpleegd met de vraag of het behalen van een rijbewijs inderdaad niet te rijmen valt met de gezondheidsproblemen van [dochter] en stellen zij zich onder meer op het standpunt dat zij Bernsen nooit hebben verteld dat [dochter] geen rijbewijs had, maar dat hij die informatie uit het in r.o. 3.6 bedoelde verslag heeft gehaald.
De registraties in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister
5.4.
ASR heeft de persoonsgegevens van [partij A] ten eerste laten opnemen in haar Incidentenregister en in het daaraan gekoppelde Extern Verwijzingsregister (hierna te noemen EVR). Het staat tussen partijen niet ter discussie dat opname in deze registers alleen is toegestaan onder de voorwaarden van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2021 (hierna te noemen PIFI), ten aanzien waarvan ASR onbetwist heeft gesteld dat zij zich heeft gecommitteerd in het kader van de haar door de Autoriteit Persoonsgegevens verleende vergunning om strafrechtelijke gegevens te mogen uitwisselen.
Aangezien die opname een verwerking van persoonsgegevens betreft, dient ook voldaan te worden aan de eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Het is echter vaste rechtspraak dat het PIFI voldoende waarborgen biedt voor een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Het PIFI dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of opname van de persoonsgegevens van [partij A] in het Incidentenregister en het EVR gerechtvaardigd is.
5.5.
Op grond van artikel 3.1.1 PIFI worden in het Incidentenregister ten behoeve van het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector gegevens van (rechts)personen vastgelegd, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een incident. Een incident is in artikel 2 PIFI omschreven als een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een financiële instelling, de financiële instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding.
5.6.
Op grond van artikel 5.2.1 PIFI moet voor rechtmatige opname van persoonsgegevens in het EVR worden voldaan aan de volgende, cumulatieve vereisten:
a) de gedraging(en) van de te vermelden persoon vormen een bedreiging voor (i) de (financiële) belangen van cliënten en/of de financiële instelling zelf of (ii) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector;
b) er staat in voldoende mate vast dat de desbetreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Dit betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte wordt gedaan;
c) het proportionaliteitsbeginsel is in acht genomen, in die zin dat wordt vastgesteld dat het belang van opname prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen van opname in het EVR voor de desbetreffende persoon.
5.7.
Voor verwerking van persoonsgegevens in het EVR dient sprake te zijn van zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen dragen. Een veroordeling door de strafrechter is echter niet vereist. Als maatstaf geldt dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren, in die zin dat de in de registers te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate vaststaan (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:
BH4720). In het PIFI is wat dit betreft op pagina 44-45 het volgende te lezen:
Uitgangspunt bij plaatsing in het EVR is dat in een gerechtelijke procedure moet kunnen worden aangetoond dat afdoende bewijs aanwezig is om de kwalificatie fraude of een andere onoorbare of strafbare gedraging te dragen ten opzichte van een aantoonbaar betrokken (rechts)persoon. Ontbreekt een van deze elementen dan behoort geen registratie plaats te vinden. Zij vormen de criteria voor plaatsing in het EVR als aangegeven in artikel 5.2.1, onder a en b Protocol.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de hoge lat voor het opnemen van de persoonsgegevens van [partij A] in het EVR niet wordt gehaald en overweegt daartoe het volgende.
5.9.
Vooropgesteld wordt dat [partij A] geen partij waren in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het hof van 13 september 2022. De in dat arrest opgenomen overwegingen van het hof hebben derhalve geen gezag van gewijsde in de onderhavige procedure. Dit betreft onder meer het oordeel van het hof dat door en namens [dochter] in de eerdere procedure en bij de door het hof benoemde deskundigen (in elk geval) een onvolledig en daardoor onjuist beeld is geschetst over de belastbaarheid van [dochter] en dat [dochter] dus bedrog heeft gepleegd.
5.10.
Ook indien in de onderhavige procedure er echter van wordt uitgegaan dat [dochter] inderdaad bedrog heeft gepleegd door een onvolledig en daardoor onjuist beeld te schetsen over haar belastbaarheid, staat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast dat [partij A] zich schuldig hebben gemaakt aan verzekeringsfraude. De door ASR
aangevoerde feiten en omstandigheden bieden namelijk onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is geweest van misleiding.
5.11.
Van belang in dit kader acht de rechtbank ten eerste dat de door het hof benoemde deskundigen de beperkte belastbaarheid van [dochter] zelf ook hebben geconstateerd. Zo schrijft Van Woensel in zijn rapport onder meer dat er aanwijzingen zijn die duiden op een algehele lage belastbaarheid. In het rapport van Van der Scheer is onder meer te lezen dat [dochter] in de wachtkamer heeft geslapen, dat zij al snel begint te huilen en dat sprake is van zeer marginale en lage belastbaarheid. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het door [dochter] vertoonde gedrag ten overstaan van de deskundigen in scène is gezet, maar in ieder geval ontbreekt elke aanwijzing om aan te nemen dat [partij A] aan een dergelijk toneelspel hebben meegedaan of daartoe hebben aangezet, en ASR heeft hiervoor ook niet voldoende gesteld. De inhoud van de deskundigenberichten sluit in die zin dus wel degelijk aan bij het beeld dat [partij A] hebben geschetst over de belastbaarheid van hun dochter.
Overigens hebben [partij A] onweersproken gesteld dat zij de term ‘kasplantje’ nooit in de mond hebben genomen.
5.12.
De door ASR ter onderbouwing van de gestelde verzekeringsfraude genoemde feiten en omstandigheden overtuigen naar het oordeel van de rechtbank ten tweede ook niet. Dat [partij A] in een aantal gevallen terughoudend zijn geweest in het verstrekken van informatie aan ASR en de ingeschakelde deskundigen wil nog niet zeggen dat zij het oogmerk tot misleiding van ASR hebben gehad, zeker niet nu [partij A] op zichzelf wel voldoende hebben meegewerkt aan het onderzoek van de door het hof benoemde deskundigen. De terughoudendheid van [partij A] kan immers ook door een andere reden ingegeven zijn geweest.
5.13.
Ook het feit dat [partij A] vaak het woord hebben gevoerd namens hun dochter, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van verzekeringsfraude. Ten eerste is het begrijpelijk dat [partij A] namens [dochter] het woord voerden, nu uit de rapporten van de door het hof benoemde deskundigen volgt dat [dochter] een vermoeide indruk maakte en dat zij vaak niet in staat was vragen adequaat te beantwoorden. Daarnaast geldt dat onvoldoende is aangetoond dat [partij A] in hun gesprekken bewust een verkeerd beeld hebben geschetst van de activiteiten en belastbaarheid van [dochter] . ASR valt er wat dit betreft over dat [partij A1] bij Bernsen heeft verklaard dat zijn vrouw 3 à 4 dagen per week bij [dochter] was om voor haar te zorgen en bij De Mooij dat [dochter] niet meer dan 10 minuten kan wandelen. Zij wijst er op dat deze verklaringen niet aansluiten bij de bevindingen uit het onderzoek van Secure. Hoewel dit op zichzelf juist is, is dit onvoldoende om aan te nemen dat [partij A] het oogmerk hadden ASR te misleiden. Het is namelijk goed mogelijk dat [dochter] in 2019/2020 inderdaad maar 10 minuten achter elkaar kon wandelen en dat haar moeder in die tijd wel degelijk 3 of 4 dagen per week bij haar was. Weliswaar heeft [dochter] desgevraagd ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in de herroepingsprocedure bij het hof verklaard dat de observatieperiode geen bijzondere periode voor haar was waarin zij zich structureel beter voelde dan voorheen, maar dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat ervan moet worden uitgegaan dat de belastbaarheid en activiteiten van [dochter] in 2019/2020 gelijk waren als die in de observatieperiode. Het zou namelijk goed kunnen dat [dochter] , zoals [partij A] betogen, in de jaren tussen de deskundigenonderzoeken en de mondelinge behandeling in kwestie inderdaad door haar ouders is aangespoord om actiever te worden en dus om die reden medio 2021 wel degelijk wat meer activiteiten heeft verricht en minder op haar moeder heeft geleund dan in 2019/2020. De door [partij A] gestelde aansporing sluit immers aan bij de bevindingen van Van Woensel en De Klerk dat de coping en de houding van [partij A] jegens (de klachten van) [dochter] ineffectief zijn.
Het is ook de vraag hoe representatief de bevindingen van Secure zijn, nu [partij A] onweersproken hebben gesteld dat [dochter] goede en slechte dagen had en zij een op zichzelf plausibele, of in ieder geval niet op voorhand onaannemelijke, verklaring hebben gegeven voor het feit dat [partij A2] in de observatieperiode haar dochter niet vaak heeft bezocht.
5.14.
De door ASR gestelde uitlatingen die [partij A1] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 21 juni 2021 over de belastbaarheid van [dochter] zou hebben gedaan, leveren – voor zover al juist is dat die uitlatingen zijn gedaan – in het licht van het voorgaande evenmin voldoende bewijs op voor de stelling van ASR dat sprake is geweest van verzekeringsfraude. Overigens is het ook de vraag in hoeverre [partij A] ervan op de hoogte waren dat [dochter] die avond naar een vriendin in [plaats] zou gaan.
5.15.
Ten aanzien van de stelling van ASR dat [partij A] tegenover Bernsen in strijd met de waarheid hebben verklaard dat [dochter] geen rijbewijs had, geldt dat dit gelet op de gemotiveerde betwisting door [partij A] niet voldoende is komen vast te staan.
5.16.
ASR voert ter onderbouwing van haar standpunt dat [partij A] stelselmatig een onvolledig en onjuist beeld hebben geschetst over de belastbaarheid van [dochter] nog meer feiten en omstandigheden aan, maar de rechtbank constateert dat die niet zozeer zien op gedrag van [partij A] jegens ASR maar op hun gedrag jegens andere instanties en/of geen betrekking hebben op het schetsen van dat onjuiste beeld. De rechtbank gaat daaraan dus voorbij.
5.17.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor bewijslevering, omdat ASR ten aanzien van de gestelde opzettelijke misleiding niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
5.18.
Nu niet voldoende is komen vast te staan dat sprake is van verzekeringsfraude, is niet voldaan aan de vereisten voor opname van de persoonsgegevens van ASR in het EVR. Dit betekent dat het primaire verzoek van [partij A] tot verwijdering van die gegevens zal worden toegewezen. Aangezien het EVR is gekoppeld aan het (eveneens externe) Incidentenregister (artikel 5.1.1 PIFI), dient ASR de persoonsgegevens van [partij A] ook uit dat register te verwijderen. Ook die vordering zal dus worden toegewezen. De in dit kader gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen en wel op de hierna in het dictum te noemen wijze.
De registraties in de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister
5.19.
ASR heeft de persoonsgegevens van [partij A] ook geregistreerd in haar Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister (IVR).
5.20.
Op grond van artikel 33 lid 2 UAVG is ASR gerechtigd tot het verwerken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in haar eigen interne registers, zoals de Gebeurtenissenadministratie en het IVR. Voor die registraties geldt een minder streng toetsingskader dan voor opname van persoonsgegevens in externe frauderegisters, namelijk de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Verzekeraars (GVPV).
5.21.
In artikel 4.5.3 GVPV staat vermeld dat verzekeraars een Gebeurtenissenadministratie bijhouden ter waarborging van de veiligheid en integriteit van de dienstverlening en de sector, dat de afdeling Veiligheidszaken of een andere daartoe aangewezen afdeling bij een verzekeraar kan besluiten de persoonsgegevens uit de Gebeurtenissenadministratie op te nemen in een Intern Verwijzingsregister en dat in een dergelijk register uitsluitend persoonsgegevens worden opgenomen van (rechts)personen die een risico vormen voor de veiligheid en/of integriteit van de verzekeraar of de groep waartoe de verzekeraar behoort. Uit de toelichting op artikel 4.5.3 GVPV volgt dat voor opname sprake moet zijn van een ‘gebeurtenis’, in artikel 10 GVPV gedefinieerd als een voorval dat de aandacht verlangt van een verzekeraar vanwege een mogelijk effect op de veiligheid en integriteit van de bedrijfsvoering, werknemers, klanten, overige relaties en de verzekeringsbranche. Onder een dergelijk voorval valt onder meer mogelijke fraude. Anders dan voor opname in het EVR is hier dus niet vereist dat de fraude voldoende vast moet staan. Verder geldt ook voor opname in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR het proportionaliteitsbeginsel (artikel 3.1.1 GVPV).
5.22.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende grond bestond om de persoonsgegevens van [partij A] in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR op te nemen. Van belang in dit kader acht zij dat vast staat dat bepaalde voor ASR relevante omstandigheden niet onder de aandacht van ASR zijn gebracht, terwijl dit wel had gemoeten. Dit betreft in ieder geval het feit dat [dochter] in 2016 haar rijbewijs heeft gehaald en op enig moment na heropening van de letselschadeprocedure in staat is gebleken te werken. Aangezien deze feiten een beeld gaven over de belastbaarheid van [dochter] en dus van invloed konden zijn op de door ASR te betalen voorschotten, had ASR er belang bij direct van deze feiten op de hoogte te worden gesteld. Gelet op de grote rol die [partij A] steeds hebben gespeeld in de communicatie richting ASR, lag het (ook) op hun weg ASR hierover te informeren. Aannemelijk is dat [partij A] door dit na te laten bij ASR twijfel hebben gewekt over hun integriteit, zodat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een ‘gebeurtenis’ als bedoeld in artikel 10 GVPV.
5.23.
[partij A] betogen dat de registraties in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR ook onrechtmatig zijn, omdat ASR in strijd met artikel 5 sub a AVG heeft gehandeld door niet van tevoren inzichtelijk te maken waarom voor de maximum registratieduur van acht jaar is gekozen. Door niet te motiveren waarom de gegevens voor de maximumduur zijn geregistreerd en welke omstandigheden hierbij zijn meegewogen, is de verwerking niet transparant en ook niet duidelijk, aldus [partij A]
De rechtbank volgt [partij A] niet in dit standpunt. De in artikel 5 sub a AVG bedoelde transparantie is onder meer uitgewerkt in artikel 13 en 14 AVG. Op grond van lid 2 sub a van die bepalingen dient de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene te informeren over de periode gedurende welke de persoonsgegevens zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria ter bepaling van die termijn. Niet vereist is dus dat gemotiveerd wordt waarom voor een bepaalde registratieduur wordt gekozen. ASR heeft in haar brief van 5 oktober 2022 (r.o. 3.24) vermeld dat de persoonsgegevens van [partij A] voor de duur van acht jaar in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR worden opgenomen en heeft daarmee voldaan aan het bepaalde in de AVG.
De vordering tot ongedaanmaking van de registraties in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR zal dus worden afgewezen.
5.24.
De vraag is vervolgens of aanleiding bestaat tot verkorting van de registratieduur, die in casu acht jaar bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De Gebeurtenissenadministratie en het IVR zijn interne registratiesystemen. Dit betekent dat die systemen slechts toegankelijk zijn voor ASR en de andere bedrijven die tot de ASR-Groep behoren en dat [partij A] alleen (een mogelijk) nadeel ondervinden van de opname van hun persoonsgegevens in de betreffende systemen indien zij een verzekeringsovereenkomst bij één van die bedrijven willen afsluiten. [partij A] hebben niet gesteld dat zij dit willen en hebben evenmin in het algemeen (voldoende) toegelicht waarom de registratieduur in het onderhavige geval verkort moet worden. Hier staat tegenover dat moet worden aangenomen dat de in r.o. 5.22 bedoelde gedragingen van [partij A] tot mogelijk financieel nadeel voor ASR konden leiden. De rechtbank gaat er dus van uit dat [partij A] door een registratieduur van acht jaar niet onevenredig in hun belangen worden geschaad, terwijl ASR in het kader van het waarborgen van de veiligheid en integriteit van haar dienstverlening belang heeft bij een dergelijke registratieduur. De subsidiaire vordering tot verkorting van de registratieduur zal dus eveneens worden afgewezen.
CBV
5.25.
[partij A] vorderen ook dat hun persoonsgegevens worden verwijderd bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV), voor zover ASR de door haar gestelde verzekeringsfraude ook heeft gemeld bij het CBV. Aangezien ASR echter heeft gesteld dat die melding per abuis niet heeft plaatsgevonden en de rechtbank geen aanleiding heeft om aan te nemen dat dit anders is, zal ook die vordering worden afgewezen.
Proceskosten
5.26.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
5.27.
In reconventie ligt de vraag voor of ASR jegens [partij A] aanspraak kan maken op betaling van een bedrag van € 292.076,49 aan schadevergoeding. Dit bedrag betreft de door ASR betaalde voorschotten van in totaal € 110.000,00, een bedrag van € 56.698,34 aan onderzoekskosten die ASR aan Secure heeft betaald, een bedrag van € 92.024,75 voor de werkelijk door ASR gemaakte proceskosten in de letselschadeprocedure en een bedrag van € 33.353,40 aan door ASR vergoede buitengerechtelijke incassokosten.
De standpunten van partijen
5.28.
ASR legt aan haar vordering tot schadevergoeding ten grondslag dat [partij A] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door in samenwerking met [dochter] vanaf de aanvang van de bodemprocedure in 2013 welbewust en stelselmatig een onjuist en niet waarheidsgetrouw beeld te schetsen van de klachten en beperkingen van [dochter] , dit met als doel ASR te bewegen tot het doen van uitkeringen waarop geen recht bestond. Volgens ASR is niet alleen sprake van individueel onrechtmatig handelen, maar ook van onrechtmatig handelen in groepsverband als bedoeld in artikel 6:166 BW en zijn [partij A] voor de door haar geleden schade dus hoofdelijk aansprakelijk. [partij A] en [dochter] vervulden namelijk, zo stelt ASR, individueel een rol bij het creëren van het onjuiste beeld van de belastbaarheid van [dochter] . [dochter] heeft ASR, de rechtbank en het hof welbewust en in strijd met de waarheid voorgespiegeld dat zij nauwelijks belastbaar was en stelde zich (ten onrechte) niet aanspreekbaar en testbaar op, opdat haar situatie niet goed kon worden beoordeeld. [partij A1] reguleerde de informatieverstrekking aan ASR en de deskundigen en was hierin welbewust onvolledig. Ook voerde hij veelal namens [dochter] het woord en schetste hij ten onrechte structureel het beeld van een jonge vrouw die niets meer kon. [partij A2] heeft zich ten onrechte gepresenteerd als fulltime zorgverlener van [dochter] , terwijl van de gestelde zorgbehoefte geen sprake was. Zij heeft bovendien het door [dochter] en [partij A1] geschetste valse beeld van de belastbaarheid van [dochter] steeds onderschreven en in stand gelaten, aldus steeds ASR. ASR verwijst ter verdere onderbouwing van dit standpunt ook naar haar verweer in conventie.
5.29.
[partij A] betwisten onder verwijzing naar hun in conventie ingenomen standpunt dat zij individueel of in groepsverband onrechtmatig jegens ASR hebben gehandeld. Voor het geval er geoordeeld wordt dat wel sprake is geweest van onrechtmatig handelen, stellen zij zich op het standpunt dat de tussen [dochter] en ASR in augustus 2023 gesloten vaststellingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat daar impliciet een artikel 6:14 BW-clausule uit voortvloeit en dat ASR haar vordering op [partij A] daarom met 99% dient te verminderen, gelet op de relatief beperkte handelingen van [partij A] voeren ook verweer tegen de door ASR opgevoerde schadeposten en wijzen erop dat het na de herroepingsprocedure nooit tot een nieuw arrest is gekomen.
Het oordeel van de rechtbank
5.30.
De rechtbank stelt voorop dat ASR geen beroep toekomt op de risicoaansprakelijkheid voor minderjarigen als bedoeld in artikel 6:169 BW. Ter zitting heeft ASR zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat de verwijten die zij [partij A] maakt zien op de periode vanaf het ongeval, dus ook toen [dochter] dertien/veertien jaar oud was, maar de rechtbank constateert dat de door haar genoemde concrete verwijten – met uitzondering van één – betrekking hebben op de periode dat [dochter] meerderjarig was.
Weliswaar stelt ASR zich op het standpunt dat ook in de procedure in eerste aanleg een onjuist beeld is geschetst over de belastbaarheid van [dochter] , maar [dochter] was ten tijde van die procedure al 16 jaar of ouder. Ten aanzien van het enige verwijt dat ziet op de periode kort na het ongeval, zijnde het verwijt dat de beschikbaar gestelde medische informatie van meet af aan gebrekkig was, geldt dat ASR dat verwijt onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd.
5.31.
Beoordeeld zal dus moeten worden of de gedragingen van [partij A] zelf onrechtmatig handelen opleveren, individueel of in groepsverband.
5.32.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [partij A] individueel onrechtmatig jegens ASR hebben gehandeld. ASR heeft nauwelijks iets gesteld over het individuele handelen van [partij A2] en de stellingen die zij wat dit betreft wel heeft ingenomen overtuigen niet, gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen. Dit laatste geldt ook voor de stellingen die ASR heeft ingenomen ten aanzien van het individuele onrechtmatig handelen van [partij A1] . De rechtbank verwijst hiervoor met name naar hetgeen hiervoor in r.o. 5.9 tot en met 5.16. is overwogen.
5.33.
De vraag is vervolgens of sprake is van onrechtmatig handelen in groepsverband. In artikel 6:166 lid 1 BW is bepaald dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. Voor aansprakelijkheid op grond van deze bepaling moet dus aan een aantal vereisten zijn voldaan. Degene die de schade rechtstreeks toebrengt, moet een onrechtmatige daad hebben begaan. Daarnaast had de kans op het aldus toebrengen van schade de tot de groep behorende personen behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dit impliceert dat iemand alleen aansprakelijk kan zijn, als degene wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die in concreto is toegebracht. Verder is voor het groepsverband noodzakelijk dat er zowel objectief (tussen de gedragingen) als subjectief (tussen de personen) een zekere samenhang bestaat. Het moet gaan om concrete onrechtmatige handelingen in groepsverband die schade hebben veroorzaakt.
5.34.
Om vast te kunnen stellen of [partij A] in groepsverband een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zal dus eerst beoordeeld moeten worden of [dochter] jegens ASR een onrechtmatige daad heeft begaan, aangezien [partij A] in ieder geval niet individueel een onrechtmatige daad hebben begaan, zoals hiervoor is overwogen.
5.35.
De rechtbank ziet ook hier onvoldoende aanknopingspunten voor. Weliswaar staat vast dat sprake is van een discrepantie tussen het beeld dat [dochter] ten overstaan van ASR, de rechtbank, het hof en de door het hof ingeschakelde deskundigen over haar belastbaarheid heeft geschetst en de observaties van Secure, maar de rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [dochter] ASR willens en wetens heeft bewogen tot het doen van uitkeringen die niet terecht zijn. Dat [dochter] bewust een onjuiste verklaring heeft afgelegd of ten onrechte bij de deskundigen de indruk heeft gewekt niet aanspreekbaar of niet testbaar te zijn heeft ASR, zoals ook reeds in conventie is overwogen, onvoldoende weten toe te lichten en te onderbouwen. ASR heeft ook niet gesteld dat sprake was onjuiste verklaringen die dermate belangrijk waren dat deze het verschil hebben gemaakt tussen het wel uitkeren van voorschotbedragen en het weigeren van die uitkering. [dochter] heeft tegenover de deskundigen hooguit niet of te weinig verklaard, maar dit betekent nog niet dat zij het oogmerk tot misleiding heeft gehad. Het niet benoemen van het feit dat [dochter] haar rijbewijs heeft behaald en betaalde werkzaamheden kon verrichten acht de rechtbank weliswaar laakbaar, maar de rechtbank heeft onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat hier een bewuste strategie achter zat.
5.36.
Omdat niet is komen vast te staan dat [dochter] onrechtmatig jegens ASR heeft gehandeld, kan het standpunt van ASR dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen in groepsverband niet worden gevolgd.
5.37.
De conclusie is dus dat de door ASR gevorderde schadevergoeding niet kan worden toegewezen.
Proceskosten
5.38.
ASR is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- salaris advocaat
2.714,00
(2 punten × factor 0,5 × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.892,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt ASR om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de registraties in het EVR en het Incidentenregister ten name van [partij A] ongedaan te maken en ongedaan gemaakt te houden door over te gaan tot het indienen van een daartoe strekkend schriftelijk dan wel digitaal verzoek aan de Stichting CIS, evenals het per gelijke post (of elektronisch middel) verzenden van een afschrift van dat verzoek aan [partij A] , en voorts alle medewerking te verlenen om de ongedaanmaking van de registraties in kwestie te realiseren;
6.2.
veroordeelt ASR om aan [partij A] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in r.o. 6.1 genoemde hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt;
6.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.1 en 6.2 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.6.
wijst de vorderingen van ASR af;
6.7.
veroordeelt ASR in de proceskosten van € 2.892,00, te betalen binnen veertien dagen na heden, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als ASR niet binnen die termijn betaalt en het vonnis daarna wordt betekend;
6.8.
verklaart dit vonnis wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025. (MD)