In deze zaak vordert de eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Zuidema, betaling van een huurachterstand van € 5.113,60 van de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eiser stelt dat de gedaagden sinds juni 2024 de huur niet meer hebben voldaan, terwijl de huurovereenkomst doorloopt tot 15 juni 2028. De gedaagden voeren verweer en stellen dat de eiser haar waarheidsplicht heeft geschonden door te beweren dat er geen verweer bekend is, terwijl er een schuldhulpverleningstraject loopt. De kantonrechter oordeelt dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een spoedeisend belang is voor de gevraagde voorlopige voorziening, en wijst de vordering tot betaling van de huurachterstand af. Wel wordt de vordering tot betaling van de lopende huurprijs van € 1.990,21 per maand vanaf februari 2025 toegewezen, totdat de huurovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd of totdat in de hoofdzaak onherroepelijk is beslist. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de zijde van de gedaagden op 15 april 2025.