De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat gedaagden sub 1 en sub 2 hun taak als (middellijk) bestuurder van [gefailleerde] B.V. kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [gefailleerde] B.V. en dat gedaagden sub 1 en sub 2 daarom jegens eiser hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van [gefailleerde] B.V. voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
II. voor recht verklaart dat gedaagde sub 3 het beleid van [gefailleerde] B.V. mede heeft bepaald als ware zij bestuurder zoals bedoeld in artikel 2:248 lid 7 BW,
III. voor recht verklaart dat gedaagde sub 3 haar taak als mede beleidsbepaler van [gefailleerde] B.V. kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [gefailleerde] B.V. en dat gedaagde sub 3 daarom jegens eiser hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van [gefailleerde] B.V. voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
IV. gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3 hoofdelijk, des dat de een betalend, de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt te betalen aan eiser een voorschot van € 1.000.000,- op het bedrag dat gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3 op grond van het sub II en III gevorderde dienen te betalen, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
V. voor recht verklaart dat gedaagden sub 1 t/m sub 3, als bestuurders c.q. medebeleidsbepalers van [gefailleerde] B.V., het bepaalde in artikel 106a van de Faillissementswet geheel, althans ten dele, hebben overtreden;
VI. gedaagde sub 1 een civielrechtelijk bestuursverbod oplegt op grond van artikel 106a van de Faillissementswet voor de duur van vijf jaar vanaf de datum dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, inhoudende dat gedurende de tussenliggende periode gedaagde niet benoemd kan worden tot bestuurder en/of commissaris van een rechtspersoon en niet mag optreden als feitelijk beleidsbepaler van een rechtspersoon, onder het opleggen van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel waarop gedaagde sub 1 niet aan dit verbod voldoet.
VII. gedaagde sub 2 een civielrechtelijk bestuursverbod oplegt op grond van artikel 106a van de Faillissementswet voor de duur van vijf jaar vanaf de datum dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, inhoudende dat gedurende de tussenliggende periode gedaagde niet benoemd kan worden tot bestuurder en/of commissaris van een rechtspersoon en niet mag optreden als feitelijk beleidsbepaler van een rechtspersoon, onder het opleggen van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel waarop gedaagde sub 2 niet aan dit verbod voldoet.
VIII. gedaagde sub 3 een civielrechtelijk bestuursverbod oplegt op grond van artikel 106a van de Faillissementswet voor de duur van vijf jaar vanaf de datum dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, inhoudende dat gedurende de tussenliggende periode gedaagde niet benoemd kan worden tot bestuurder en/of commissaris van een rechtspersoon en niet mag optreden als feitelijk beleidsbepaler van een rechtspersoon, onder het opleggen van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel waarop gedaagde sub 3 niet aan dit verbod voldoet.
IX. gedaagde sub 3 veroordeelt tot betaling aan eiser van een bedrag ad € 96.652,14, althans een bedrag ad € 13.745,-, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, omdat deze bedragen onverschuldigd, althans ten onrechte, aan gedaagde sub 3 zijn betaald.
X. gedaagde sub 3 veroordeelt tot betaling aan eiser van een bedrag van € 10.000,-, zijnde de koopprijs van het voertuig (Volkswagen Polo) dat zij van de vennootschap heeft gekocht;
XI. voor recht verklaart dat gedaagde sub 3 als eigenaar van de onroerende zaak, staande en gelegen te ( [adres 1] , ongerechtvaardigd is verrijkt;
XII. gedaagde sub 3 veroordeelt tot betaling aan eiser van een bedrag ad € 140.500,- op grond van ongerechtvaardigde verrijking;
XIII. gedaagde sub 4 veroordeelt tot betaling aan eiser van een bedrag ad € 88.700,-, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
XIV. gedaagde sub 5 veroordeelt tot betaling aan eiser van een bedrag ad € 62.797,82, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, omdat deze bedragen onverschuldigd, althans ten onrechte, aan gedaagde sub 5 zijn betaald;
XV. voor recht verklaart dat gedaagde sub 5 als eigenaar van de onroerende zaak, staande en gelegen te ( [adres 2] , ongerechtvaardigd is verrijkt;
XVI. gedaagde sub 5 veroordeelt tot betaling aan eiser van een bedrag ad € 119.500,- op grond van ongerechtvaardigde verrijking;
XVII. gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalend, de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt in de kosten van dit geding alsmede in de kosten van de gelegde beslagen en daarbij op voorhand het nasalaris begroot op een bedrag van € 157,- zonder betekening en
€ 239,- met betekening van het ten deze te wijzen vonnis, het totale bedrag aan proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.