ECLI:NL:RBOVE:2025:1697

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
ak_24_3666
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na negatief rijvaardigheidsonderzoek

Deze uitspraak betreft het beroep van [verzoeker] tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR. De rechtbank Overijssel heeft op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. Het CBR had het rijbewijs van [verzoeker] ongeldig verklaard na een negatief resultaat van een rijvaardigheidsonderzoek, dat was opgelegd naar aanleiding van een melding van de politie. De politie had op 9 oktober 2023 een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid gemeld, na een aanrijding waarbij [verzoeker] betrokken was.

Na een eerste negatief rijvaardigheidsonderzoek op 27 februari 2024, heeft [verzoeker] op 7 mei 2024 een tweede onderzoek ondergaan, waarbij de uitslag voor het praktijkonderdeel opnieuw negatief was. Het CBR heeft daarop besloten het rijbewijs ongeldig te verklaren. [verzoeker] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het CBR bleef bij zijn besluit. In de rechtbank heeft [verzoeker] aangevoerd dat de beoordeling van zijn rijvaardigheid niet correct was en dat de criteria niet juist waren toegepast.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het CBR terecht tot de conclusie is gekomen dat [verzoeker] niet voldoende rijvaardig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR de juiste procedures heeft gevolgd en dat de gevolgen van de ongeldigverklaring inherent zijn aan de wetgeving. Het beroep van [verzoeker] is ongegrond verklaard, wat betekent dat de ongeldigheidsverklaring van zijn rijbewijs in stand blijft. [verzoeker] krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3666

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.V.S. Cassese),
en

de algemeen directeur van het CBR

(gemachtigde: mr. J.A. Launspach).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit van het CBR waarbij het rijbewijs van [verzoeker] ongeldig is verklaard. Aan [verzoeker] is, naar aanleiding van een melding van de politie aan het CBR, een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd. Volgens het CBR is het resultaat van het rijvaardigheidsonderzoek dat [verzoeker] onvoldoende rijvaardig is. Het CBR heeft daarom zijn rijbewijs ongeldig verklaard. [verzoeker] is het hier niet mee eens. Volgens hem zijn niet de juiste criteria toegepast en vinden verschillende rijinstructeurs hem wel voldoende rijvaardig. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het CBR het rijbewijs van [verzoeker] terecht ongeldig heeft verklaard. [verzoeker] krijgt dus geen gelijk en zijn beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Inleiding: feiten en procesverloop

2. Op 9 oktober 2023 heeft de politie schriftelijk mededeling [1] gedaan bij het CBR van het vermoeden dat [verzoeker] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. De politie heeft hierbij ook [verzoeker] rijbewijs ingevorderd. De aanleiding hiervoor was dat [verzoeker] op 8 oktober 2023 een aanrijding heeft veroorzaakt tussen zijn auto en twee geparkeerde auto’s door het intrappen van het onjuiste pedaal. [verzoeker] heeft verklaard dat hij tijdens het uitparkeren per ongeluk met zijn voet van het rempedaal gleed en daardoor op het gaspedaal drukte.
2.1.
Naar aanleiding van deze melding heeft het CBR met een besluit van 3 november 2023 aan [verzoeker] een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd. Daarbij is de geldigheid van [verzoeker] rijbewijs geschorst. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
2.2.
[verzoeker] heeft op 27 februari 2024 een rijvaardigheidsonderzoek ondergaan. De uitslag hiervan was negatief, zowel voor het onderdeel theorie als het onderdeel praktijk. Het CBR heeft [verzoeker] met een brief van 27 februari 2024 meegedeeld dat [verzoeker] een tweede rijvaardigheidsonderzoek kan aanvragen. [verzoeker] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
2.3.
[verzoeker] heeft op 7 mei 2024 opnieuw een rijvaardigheidsonderzoek ondergaan. De uitslag voor het onderdeel theorie is positief, maar het resultaat van zijn praktijkonderdeel is onvoldoende. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR met het besluit van 8 mei 2024 besloten om [verzoeker] rijbewijs ongeldig te verklaren.
2.4.
[verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen de ongeldigheidsverklaring van zijn rijbewijs.
2.5.
Met het bestreden besluit van 3 september 2024 op het bezwaar van [verzoeker] is het CBR bij de ongeldigheidsverklaring van [verzoeker] rijbewijs gebleven.
2.6.
[verzoeker] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het CBR van 3 september 2024 en nadien gronden van beroep en aanvullende stukken bij de rechtbank ingediend.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker], zijn gemachtigde en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de rechtbank

3. [verzoeker] heeft drie gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit. Te weten:
in het rijvaardigheidsonderzoek is niet aan de juiste criteria getoetst;
het oordeel van het CBR strookt niet met verklaringen van rijinstructeurs;
het CBR handelt in strijd met de beginselen van onbehoorlijk bestuur.
Deze gronden worden hierna achtereenvolgens beoordeeld. De klacht van [verzoeker] dat de politie ten onrechte een melding deed bij het CBR heeft [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
Is [verzoeker] rijvaardigheid aan de hand van de juiste criteria beoordeeld?
4. [verzoeker] voert aan dat de beoordeling van zijn rijvaardigheid niet aansluit bij de criteria die volgens het besluit van 3 november 2023 van het CBR op [verzoeker] van toepassing zijn, namelijk
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig;
I.1. Bediening van het motorrijtuig;
1. Een onjuiste bediening van het koppelingspedaal dan wel het gaspedaal, zich manifesterend in het bij herhaling afslaan van de motor dan wel schokkend en slingerend rijden en bochten te ruim nemen dan wel het intrappen van het onjuiste pedaal of het niet intrappen van het juiste pedaal.
Dit is een deel van de criteria uit de bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011. Volgens [verzoeker] heeft het CBR met het besluit van 3 november 2023 bij hem het vertrouwen opgewekt dat hij alleen op deze criteria zou worden beoordeeld
.Bij de rijvaardigheidsonderzoeken is ten onrechte ook aan andere criteria getoetst, zoals onder meer kijkgedrag en reageren op verkeerslichten.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het CBR met het besluit van 3 november 2023 aan [verzoeker] heeft meegedeeld dat hem een rijvaardigheidsonderzoek wordt opgelegd vanwege een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid. In dat besluit is verder toegelicht dat dit vermoeden is ontstaan door het overtreden van de aangehaalde criteria. . Het besluit ziet dus niet op de invulling van het rijvaardigheidsonderzoek, maar slechts op de criteria die aanleiding zijn geweest tot het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank kon [verzoeker] daarom geen vertrouwen ontlenen aan het besluit van 3 november 2023 over de criteria waarop hij tijdens het rijvaardigheidsonderzoek zou worden beoordeeld. Dit rijvaardigheidsonderzoek heeft bovendien als doel tot een conclusie te komen over de (algehele) rijvaardigheid. De rechtbank is daarom van oordeel dat [verzoeker] rijvaardigheid terecht óók is getoetst aan de hand van de overige criteria uit de bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011.
Heeft het CBR mogen stellen dat [verzoeker] rijvaardigheid onvoldoende is en het rijbewijs daarom terecht ongeldig verklaard?
5. [verzoeker] voert aan dat het CBR teveel waarde heeft gehecht aan het oordeel van de rijvaardigheidsadviseurs van het CBR. Ter voorbereiding op de rijvaardigheidsonderzoeken heeft [verzoeker] 19 rijlessen gevolgd bij [bedrijf], bij drie verschillende rijinstructeurs. [verzoeker] heeft een verklaring van [bedrijf] overgelegd, waarin is vermeld dat de drie instructeurs afzonderlijk hebben gemeld dat [verzoeker] veilig en verantwoord aan het verkeer deelneemt, dat het op geen enkel moment onveilig is geweest en dat zij verbaasd zijn dat [verzoeker] de test niet heeft gehaald. Volgens [verzoeker] had het CBR meer waarde moeten hechten aan de verklaring van deze instructeurs, omdat de instructeurs lang met [verzoeker] in de auto hebben gezeten en hem daarom goed hebben kunnen beoordelen. Dat geldt niet voor de korte momentopnames van de rijexaminatoren, waarbij [verzoeker] ook erg gestrest was.
5.1.
De rechtbank volgt het betoog van [verzoeker] niet. Op grond van de wet [2] is het CBR belast met het beoordelen van de rijvaardigheid. Dat betekent dat alleen het CBR de rijvaardigheid van personen mag beoordelen. In [verzoeker] geval hebben twee rijvaardigheidsadviseurs van het CBR beoordeeld dat [verzoeker] rijvaardigheid niet voldoende is. Ter zitting heeft de gemachtigde van [verzoeker] desgevraagd erkend dat de uitkomst van de rijvaardigheidsonderzoeken op dat moment voldoende aanleiding gaf voor deze conclusie, wanneer wordt gekeken naar alle criteria. De verklaring van [verzoeker] rijinstructeurs van [bedrijf] waarin staat dat zij [verzoeker] voldoende rijvaardig vinden, doet daar niet aan af. Het is immers niet aan hen om [verzoeker] rijvaardigheid te beoordelen. Op grond van de wet- en regelgeving die van toepassing is, moet het CBR een rijbewijs ongeldig verklaren als de uitslag van het rijvaardigheidsonderzoek onvoldoende is. [3] Nu het CBR op grond van het rijvaardigheidsonderzoek heeft kunnen concluderen dat de rijvaardigheid van [verzoeker] onvoldoende is, heeft het CBR ook terecht het rijbewijs van [verzoeker] ongeldig verklaard.
Is sprake van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
6. [verzoeker] voert aan dat de ongeldigheidsverklaring van zijn rijbewijs in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hij heeft daarbij gewezen op het beginsel van een behoorlijke belangenafweging [4] , het verbod op détournement de pouvoir [5] , het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding [6] en het motiveringsbeginsel [7] .
6.1.
Uit vaste rechtspraak [8] van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken [9] volgt dat de toepasselijke bepalingen uit de wet- en regelgeving [10] geen ruime laten om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Een rechter kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen hiervan onevenredig uitwerken. Anders dan [verzoeker] stelt, is dus geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank is verder van oordeel dat de gevolgen die [verzoeker] heeft genoemd, zoals de omstandigheid dat hij beperkt is in zijn mogelijkheden zonder rijbewijs, inherent zijn aan het besluit van het CBR om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Deze gevolgen zijn niet zodanig onevenredig dat de Regeling buiten toepassing moet worden verklaard.
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat [verzoeker] zijn beroep op de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur onvoldoende heeft geconcretiseerd. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de ongeldigheidsverklaring van [verzoeker] rijbewijs in stand blijft. [verzoeker] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Rozeboom, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier, uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994).
2.Artikel 4aa, eerste lid, onder a, van de Wvw 1994.
3.Artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994 en artikel 27, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
4.Artikel 3:4 van de Awb.
5.Artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Artikel 3:2 van de Awb.
7.Artikel 3:46 van de Awb.
8.Bijvoorbeeld de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415.
9.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.De Wvw 1994 en de Regeling.