ECLI:NL:RBOVE:2025:1164

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
C/08/318146 / HA ZA 24-299
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen aannemer en onderaannemer over betaling facturen en gebreken in het werk

In deze zaak tussen [partij A] B.V. en [partij B] B.V. betreft het een geschil over de betaling van facturen en gebreken in de uitvoering van verduurzamingswerkzaamheden aan de woning van de heer en mevrouw [naam 1]. [partij A] vordert betaling van een openstaand factuurbedrag van € 35.501,38, terwijl [partij B] zich beroept op schuldeisersverzuim en een tegenvordering van € 31.944,00. De rechtbank oordeelt dat [partij B] ten onrechte de facturen niet heeft betaald en wijst de vordering van [partij A] in conventie toe. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een schending van de klachtplicht aan de zijde van [partij B], waardoor de vordering in reconventie wordt afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een overeenkomst van (onder)aanneming van werk en dat de facturen opeisbaar zijn, ondanks het verweer van [partij B]. De rechtbank wijst de vordering van [partij A] toe en veroordeelt [partij B] tot betaling van het openstaande bedrag, inclusief wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens worden de proceskosten aan [partij A] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/318146 / HA ZA 24-299
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van
[partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. C. Havelaar-Langereis te Zoetermeer,
tegen
[partij B] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. C.H. Schuth te Assen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 3,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 tot en met 3,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie met productie 4,
- de akte van [partij B] met producties 4 en 5,
- de mondelinge behandeling van 15 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[partij A] heeft in opdracht van [partij B] verduurzamingswerkzaamheden verricht aan de woning van de heer en mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] c.s.). [partij A] vordert in conventie betaling van het openstaande factuurbedrag, bij elkaar opgeteld € 35.501,38, plus rente en kosten. [partij B] betwist deze vordering en stelt dat er sprake is van schuldeiserverzuim of een op wanprestatie gestoelde tegenvordering ter hoogte van € 31.944,00 die zij met haar schuld mag verrekenen. In reconventie maakt [partij B] eveneens aanspraak op dit bedrag van € 31.944,00, plus rente en kosten. [partij A] voert daartegen verweer en stelt dat er sprake is van eigen schuld, schuldeisersverzuim dan wel een schending van de klachtplicht. De rechtbank concludeert dat [partij B] ten onrechte de facturen van [partij A] niet heeft betaald. Zij zal de vordering van [partij A] in conventie dus toewijzen. Ten aanzien van de vordering in reconventie oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een schending van de klachtplicht. Dit betekent dat zij de vordering in reconventie zal afwijzen. Deze beslissing wordt in het vervolg verder toegelicht.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[partij B] biedt consumenten oplossingen aan voor verduurzaming en gasvrij maken van woningen. [partij B] is zelf onder meer gespecialiseerd in het plaatsen van zonnepanelen. [partij B] maakt bij de uitvoering van haar werkzaamheden ook gebruik van externe installateurs.
2.3.
[partij A] is een vennootschap die zich onder meer bezig houdt met het installeren van cv-installaties en andere (verwarmings-)installaties.
2.4.
In mei 2023 is de heer [naam 2] (hierna: “ [naam 2] ”) door de heer [naam 3] van [partij B] (hierna: “ [naam 3] ”) benaderd om mee te werken aan de verduurzaming van de woning van [naam 1] c.s.. [naam 1] c.s. had [partij B] opdracht gegeven om de woning van het gas af te halen. Onderdeel van de opdracht was de bouw van een installatie die kon verwarmen en kon koelen, plaatsing van zonnepanelen en plaatsing van ‘heat pipes’ die warm water konden opwekken door middel van de zon. In het kader van de onderaanneming door [partij A] heeft [naam 3] aan [partij A] een schema ter hand gesteld, waarop stond weergegeven welke installatie zij bij [naam 1] c.s. moest bouwen.
2.5.
Voordat [partij A] haar werk begon, heeft er een afzonderlijk gesprek plaatsgevonden met [naam 2] , [naam 3] en de projectleider van [partij B] , de heer [naam 4] (hierna: Van [naam 4] ).
2.6.
In juni 2023 is [partij A] begonnen met haar werk aan de woning van [naam 1] c.s..
2.7.
[partij A] heeft [partij B] in de periode juli tot en met augustus 2023 zeven facturen gestuurd, die de volgende informatie bevatten:
Aantal
Factuurnummer
Factuurdatum
Bedrag
1
[factuurnummer 1]
2 juli 2023
€ 6.439,11
2
[factuurnummer 2]
2 juli 2023
€ 4.443,73
3
[factuurnummer 3]
19 juli 2023
€ 4.864,20
4
[factuurnummer 4]
19 juli 2023
€ 5.230,20
5
[factuurnummer 5]
19 juli 2023
€ 9.586,54
6
[factuurnummer 6]
24 juli 2023
€ 5.541,80
7
[factuurnummer 7]
12 augustus
€ 2.395,80
Totaal
€ 38.501,38
2.8.
Eind juli heeft [partij A] haar laatste werkzaamheden bij de woning van [naam 1] c.s. uitgevoerd. Oplevering had toen nog niet plaatsgevonden. Vervolgens is [naam 2] op vakantie gegaan. Omdat de facturen door [partij B] niet werden betaald, heeft [partij A] haar werkzaamheden na de vakantie niet meer hervat.
2.9.
Na de zomer heeft een door [partij B] ingeschakelde externe monteur werk aan de woning van [naam 1] c.s. verricht.
2.10.
Op 29 september 2023 heeft [partij B] een gedeelte van de factuur met factuurnummer [factuurnummer 1] , te weten € 3.000,00, aan [partij A] betaald.
2.11.
Op enig moment heeft [naam 1] c.s. bij [partij B] geklaagd over het werk dat aan hun woning is verricht.
2.12.
[naam 1] c.s. heeft Heluto Installatietechniek (hierna: “Heluto”) opdracht gegeven om de gebreken in de klimaatinstallatie in kaart te brengen. Op 25 juni 2024 heeft Heluto gerapporteerd dat de installatie onvolledig en niet werkend is opgeleverd. Het gaat dan volgens Heluto om de volgende gebreken: 1) de vloerverwarming is niet voorzien van een koelstop waardoor het systeem niet actief kan koelen, 2) de convectoren functioneren niet, 3) er zijn verkeerde thermostaten voor de luchtverwarmers gemonteerd, 4) de luchtverwarmers zijn voorzien van een dubbele batterij, 5) niet alle leidingen en appendages zijn geïsoleerd, 6) de dakdoorvoeren zijn niet deugdelijk afgedicht, 7) er liggen kabels op het dak, 8) de werking van de regeling van de klimaatinstallatie is niet voorzien van schema’s, 9) er is ten onrechte een Flamco Flextherm geplaatst, 10) het elektrisch element werkt niet naar behoren, 11) er is sprake van een gebrek aan schema’s en eenduidig plan voor de regel-installatie.
2.13.
Heluto heeft het door haar voorgestelde herstel uitgevoerd. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden heeft Heluto nog een aantal problemen geconstateerd, die zij heeft beschreven in een addendum op het rapport.
2.14.
Op 9 juli 2024 heeft [naam 1] c.s., onder verwijzing naar een eerdere e-mail van 17 juni 2024, [partij B] bericht dat zij haar vordering tot nakoming heeft omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding en aanspraak maakt op een bedrag van € 31.944,00.
[partij B] moet de facturen van [partij A] in principe betalen
2.15.
Niet in geschil is dat partijen hebben afgesproken dat [partij A] in opdracht van [partij B] een deel van het installatiewerk aan de woning van [naam 1] c.s. zou verrichten. Ook staat (de hoogte van) het door [partij A] gefactureerde bedrag niet ter discussie. Wat partijen verdeeld houdt is of de vordering van [partij A] opeisbaar is of, anders gezegd, of [partij B] op dit moment gehouden is de facturen te betalen.
2.16.
De rechtbank stelt voorop dat de overeenkomst die partijen gesloten hebben, kwalificeert als een overeenkomst van (onder)aanneming van werk in de zin van titel 12 van boek 7 Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”). Bij dit soort overeenkomsten geldt als uitgangspunt dat de opdrachtgever de aannemer pas hoeft te betalen – en de vordering dus pas opeisbaar is – als het werk is opgeleverd, tenzij partijen een andere betalingstermijn zijn overeengekomen. Of de vordering opeisbaar is, hangt dus af van de vraag wat partijen over betaling hebben afgesproken. Juist daarover verschillen partijen van mening. [partij A] stelt dat er is afgesproken dat er om de week gefactureerd zou worden met een betalingstermijn veertien dagen, zoals op de facturen is vermeld. [partij B] heeft betwist dat er om de week betaald moest worden.
2.17.
Vast staat dat partijen hun afspraken niet op papier hebben gezet. Maar ook zonder dat er iets op schrift staat, kan een overeenkomst tot stand komen door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Daarbij dient de inhoud van het aanbod en de vraag of er overeenstemming is, bepaald te worden aan de hand van de wilsvertrouwensleer (artikelen 3:33 en 3:35 BW). Er komt in beginsel geen rechtshandeling tot stand als de wil van de handelende personen ontbreekt, tenzij er sprake is van een bij de wederpartij opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen.
2.18.
[partij A] heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens een bijeenkomst met Van [naam 4] en [naam 3] heeft aangegeven dat hij iedere week een factuur zou sturen en dat er binnen veertien dagen betaald diende te worden. Volgens [partij A] zijn Van [naam 4] en [naam 3] daarmee akkoord gegaan. [partij B] heeft in reactie daarop slechts aangegeven dat een betalingstermijn van een week bij [partij B] niet gebruikelijk is en dat er meestal een betalingstermijn van een maand wordt gehanteerd. [partij B] heeft dus niet weersproken dat er voor de oplevering gefactureerd mocht worden. Integendeel, in de reactie van [partij B] ligt besloten dat het bij [partij B] gebruikelijk was om tussentijds te factureren.
2.19.
Daar komt in dit geval nog bij dat [partij A] in de periode juli tot en met augustus meerdere facturen heeft verstuurd. [partij B] heeft daar op geen enkele wijze bezwaar tegen gemaakt. [partij B] heeft zelfs op 29 september 2023 een deel van factuur [factuurnummer 1] , te weten € 3.000,00, betaald. Ook dat vormt een aanwijzing dat partijen hebben afgesproken dat [partij A] wekelijks mocht factureren en dat [partij B] gehouden was de facturen binnen veertien dagen te betalen. Het is dus voldoende vast komen te staan dat er tussentijds mocht worden gefactureerd en dat de vordering ook voor oplevering opeisbaar zou kunnen raken.
2.20.
[partij A] heeft [partij B] tussen juli en augustus 2023 zeven facturen gestuurd voor, bij elkaar opgeteld, een totaalbedrag van € 38.501,38 (zie 2.7). De facturen moesten binnen veertien dagen betaald worden. Na het verstrijken van die termijn, was het bedrag opeisbaar. Omdat de laatste factuur van 12 augustus 2023 dateert, was het totale factuurbedrag in ieder geval op 26 augustus 2023 (vijftien dagen later) opeisbaar. Na 26 augustus 2023 heeft [partij B] slechts € 3.000,00 betaald, die [partij A] heeft toegerekend op factuur [factuurnummer 1] . Dit betekent dat [partij B] gehouden is het resterende bedrag van (€ 38.501,38 - € 3.000,00=) € 35.501,38 aan [partij A] te betalen, tenzij een van de verweren van [partij B] slaagt.
[partij B] kan geen beroep doen op schuldeisersverzuim
2.21.
[partij B] stelt dat zij de facturen niet hoeft te betalen omdat er sprake is van schuldeisersverzuim. Volgens [partij B] is [partij A] tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen om een deugdelijke installatie op te leveren en verkeert [partij A] daardoor in verzuim. [partij B] kon hierdoor niet in verzuim raken. Er kan dus ook geen sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [partij B] op grond waarvan [partij A] nakoming zou kunnen vorderen, aldus [partij B] .
2.22.
Dit verweer gaat echter niet op. Hoewel uit de wet volgt dat schuldeisersverzuim ertoe kan leiden dat de partij die zich erop beroept, in dit geval [partij B] , niet meer in verzuim verkeert of kan geraken (artikel 6:61 BW), heeft dat in dit geval geen gevolgen voor de vordering van [partij A] . De vordering van [partij A] is namelijk gebaseerd op nakoming. Verzuim is geen vereiste voor het instellen van een vordering tot nakoming. Of het beroep op schuldeisersverzuim slaagt, kan dus in het midden blijven. Zelfs als dit verweer zou slagen, zou het namelijk niet aan de toewijzing van de vordering van [partij A] in de weg staan.
[partij B] kan geen beroep doen op verrekening
2.23.
Resteert de vraag of [partij B] , zoals zij zelf stelt, een vordering op [partij A] heeft uit hoofde van wanprestatie, die zij mag verrekenen met wat zij aan [partij A] verschuldigd is. [partij A] heeft zich hiertegen verweerd, onder andere door een beroep te doen op de klachtplicht (artikel 6:89 BW). Uit dit artikel volgt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar daarover heeft geprotesteerd. De ratio van het artikel is bescherming van de schuldenaar tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. Daarom leidt een geslaagd beroep op dit artikel tot verval van recht. Gelet op deze verstrekkende gevolgen van een geslaagd beroep op de klachtplicht, zal de rechtbank dit verweer als eerste behandelen.
2.24.
Bij haar oordeel betrekt de rechtbank het volgende. Vast staat dat [partij A] in de zomer van 2023 haar werkzaamheden heeft gestaakt. Vervolgens heeft in september 2023 een door [partij B] ingeschakelde monteur nog aan de installatie gewerkt. Hij had (een groot deel van) de door Heluto genoemde problemen redelijkerwijze al kunnen ontdekken omdat deze met het blote oog zichtbaar waren, bijvoorbeeld dat leidingdelen en appendages niet geïsoleerd waren, dat dakdoorvoeren niet waren afgedicht, dat er kabels op het dak lagen en dat sommige schema’s ontbraken. Deze wetenschap, althans wat de monteur redelijkerwijs had kunnen weten, kan [partij B] als opdrachtgever van de monteur worden toegerekend. De rechtbank gaat er dus van uit dat [partij B] eventuele gebreken aan het werk van [partij A] al in september 2023 redelijkerwijze had kunnen ontdekken.
2.25.
Daar komt nog bij dat [naam 1] c.s. op enig moment in de periode voorafgaand aan het rapport van Heluto van juni 2024 bij [partij B] geklaagd heeft over het werk. Vanaf dat moment wist [partij B] daadwerkelijk van (een deel van) de gebreken, welke vervolgens in het rapport van Heluto tot in detail zijn beschreven.
2.26.
Maar pas bij conclusie van antwoord van 18 september 2024 heeft [partij B] voor het eerst bij [partij A] over het werk geklaagd. Dat is drie maanden nadat Heluto haar rapport heeft uitgebracht. Door de vermeende gebreken pas maanden later in het kader van een lopende procedure voor het eerst bij [partij A] ter sprake te brengen, heeft [partij B] [partij A] de kans ontnomen om zich goed tegen deze klachten te verweren. [partij B] heeft dus niet binnen bekwame tijd geklaagd. Daarmee is zowel aan de wettelijke vereisten als aan de achterliggende gedachte van de artikel 6:89 BW voldaan. Het verweer van [partij A] slaagt. Dit betekent dat [partij B] uit hoofde van wanprestatie geen schade mag vorderen van [partij A] . Het gevolg daarvan is dat zij deze vermeende vordering ook niet verrekenen met wat zij aan [partij A] verschuldigd is.
Tussenconclusie: [partij A] vordering in conventie zal worden toegewezen
2.27.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het openstaande factuurbedrag ter hoogte van € 35.501,38 opeisbaar is en dus in principe door [partij B] betaald moeten worden. Ook heeft zij geconcludeerd dat het beroep op schuldeisersverzuim (zie 2.22) en verrekening (zie 2.26) niet opgaan. Dit betekent dat de rechtbank [partij A] vordering in conventie zal toewijzen en [partij B] zal veroordelen om € 35.501,38 aan [partij A] te betalen.
[partij B] vordering in reconventie zal worden afgewezen
2.28.
Omdat [partij B] uit hoofde van wanprestatie geen bedrag van [partij A] kan vorderen (zie 2.26), zal de rechtbank [partij B] vordering in reconventie – die op wanprestatie gestoeld is – afwijzen.
[partij B] is wettelijke handelsrente verschuldigd
2.29.
[partij A] vordert de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de respectievelijke facturen.
2.30.
Vast staat dat [partij B] en [partij A] rechtspersonen zijn die met elkaar een handelsovereenkomst gesloten hebben in de zin van artikel 6:119a BW. Uit dit artikel volgt dat in zo een geval wettelijke handelsrente verschuldigd is met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan. Hiervoor is overwogen dat partijen een betalingstermijn van veertien dagen zijn overeengekomen (zie 2.19). Dit betekent dat in dit geval de wettelijke handelsrente verschuldigd is vanaf de vijftiende dag na de respectievelijke factuurdatum.
[partij B] is buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd
2.31.
[partij A] vordert buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.129,25.
2.32.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is
ingetreden. De facturen zijn immers tussen juli en augustus 2023 verstuurd en op 17 februari 2024 is namens [partij A] een ingebrekestelling verstuurd waarin [partij B] een termijn van vijf werkdagen is gegeven om alsnog te betalen, zodat [partij B] vanaf 24 februari 2024 in verzuim verkeerde. Ook stelt de rechtbank vast dat [partij A] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, namelijk het versturen van e-mails en sommatiebrieven. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief en zal dus volledig worden toegewezen.
[partij B] wordt veroordeeld in de proceskosten
2.33.
[partij B] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
278,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.851,37
2.34.
Ook in reconventie is [partij B] in het ongelijk gesteld. Zij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat de vordering in reconventie voortvloeit uit het beroep op verrekening in conventie, wordt het salaris van de advocaat conform het liquidatietarief begroot op de helft van het aantal punten als in conventie. Ook worden de nakosten slechts één keer meegeteld tot een bedrag van € 278,00 (zoals hiervoor onder 2.33 opgenomen). De proceskosten van [partij A] worden daarmee in reconventie begroot op:
- salaris advocaat
786,00
(2 punten × 0,5 x € 786,00)
Totaal
786,00

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 35.501,38, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, vanaf de vijftiende dag na de respectievelijke factuurdatum tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 1.129,25 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 4.851,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in reconventie
3.4.
wijst de vorderingen van [partij B] af,
3.5.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 786,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in conventie en reconventie
3.6.
verklaart dit vonnis – met uitzondering van de onder 3.4 genoemde beslissing – uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door M.O. Frentrop en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025.