ECLI:NL:RBOVE:2024:964

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
C/08/296436 / HA ZA 23-184
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling erfdeel en zekerheidstelling in nalatenschap na overlijden van vader

In deze zaak vordert eiser, de zoon van gedaagde, dat de rechtbank zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader vaststelt op een bedrag van € 41.952,51 en dat zijn moeder, gedaagde, wordt veroordeeld om zekerheid te stellen voor dat bedrag. De moeder verblijft momenteel in het buitenland en er is een meerderjarigenbewind ingesteld over haar goederen. Eiser heeft conservatoir beslag gelegd op een vakantiehuis dat moeder bezit, op basis van een vordering die voortvloeit uit het testament van zijn vader. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vordering van eiser moet worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de omvang van de nalatenschap en het erfdeel van eiser vast te stellen. De rechtbank wijst erop dat de nalatenschap van vader al meer dan dertig jaar geleden is opengevallen en dat de vordering tot inzage in stukken en afgifte van een boedelbeschrijving is verjaard. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/296436 / HA ZA 23-184
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R. Westendorp-Hertgers te Deventer,
tegen
BONNERMAN & PARTNERS B.V., gevestigd te Naarden, in de hoedanigheid van bewindvoerder in het meerderjarigenbewind dat op 18 juli 2023 door de kantonrechter is ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] en op dit moment verblijvende te [land] ,
gedaagde partij,
hierna respectievelijk te noemen: de bewindvoerder en moeder [gedaagde] ,
advocaat: mr. P.J. Hentenaar-Polderman te Utrecht
en
opgeroepene ex artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
[betrokkene]
wonende te [woonplaats 3] en op dit moment verblijvende te [land] ,
hierna te noemen [betrokkene]
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 6 september 2023;
- het bericht van de gedaagde partij (B2 formulier) betreffende onttrekken advocaat mr. D.J.P. van Barneveld en overdracht van de procedure aan mr. P.J. Hentenaar-Polderman;
- van de zijde van [eiser] de akte oproeping derde op de rolzitting van 18 oktober 2023, met overlegging van het exploot van 9 oktober 2023, waarbij [betrokkene] is opgeroepen om in het geding te verschijnen;
- het bericht van 4 januari 2024 met producties genummerd 8 t/m 13 van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 9 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van mr. Westendorp, overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

[eiser] (eiser) en [betrokkene] zijn de zoons van gedaagde. Gedaagde is gehuwd geweest met hun vader. Dit huwelijk is geëindigd door het overlijden van vader op [overlijdensdatum] . In de loop van deze procedure is bij beschikking van de kantonrechter een meerderjarigenbewind ingesteld over de goederen van moeder. Moeder (geboren op [geboortedatum 1] 1934) verblijft momenteel in [land] , bij zoon [betrokkene] en zijn gezin. Moeder bezit een vakantiehuis in [plaats 1] . Eiser heeft na verlof daartoe van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag gelegd op dit vakantiehuis. Eiser stelt dat hij op basis van het testament van zijn vader een vordering heeft op zijn moeder, ter grootte van 1/3e deel van de helft van het vermogen van de ouders op de sterfdatum van vader. Eiser begroot zijn erfdeel op een bedrag van € 41.952,51. Eiser wil (onder andere) dat de rechtbank in deze procedure zijn aandeel in de nalatenschap van vader zal vaststellen op genoemd bedrag en dat moeder wordt veroordeeld om zekerheid te stellen voor dat bedrag. De rechtbank komt tot het oordeel dat de vordering van eiser moet worden afgewezen. In dit vonnis wordt toegelicht hoe de rechtbank tot dat oordeel komt.

3.De feiten

Het geschil heeft de volgende feiten en omstandigheden als achtergrond.
3.1.
[eiser] (eiser) is de zoon van moeder [gedaagde] (geboren [geboortedatum 1] 1934) en vader [de vader] (geboren [geboortedatum 2] 1933 en overleden [overlijdensdatum] ). [eiser] heeft één broer, te weten [betrokkene] .
3.2.
Vader heeft over zijn nalatenschap beschikt bij testament, opgemaakt op 18 april 1975. In dat testament is moeder benoemd tot executeur en is aan haar gelegateerd
het levenslang vruchtgebruikvan hetgeen de afstammelingen van vader uit zijn nalatenschap verkrijgen. Daarbij is bepaald: “
Voor het vruchtgebruik moet zekerheid gesteld worden, tenzij en voor zover hierdoor de verzorging van mijn echtgenote in gevaar komt.
3.3.
Daarnaast is in het testament met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap bepaald:
II. Ik verdeel mijn nalatenschap tussen mijn echtgenote en mijn afstammelingen en deel toe aan: mijn genoemde echtgenote, al de tot mijn nalatenschap behorende zaken onder de verplichting al de schulden van mijn nalatenschap voor haar rekening te nemen, en wegens overbedeling uit te keren aan elk van mijn overige erfgenamen een som in contanten ten bedrage van zijn erfdeel (…).
3.4.
Op het moment van overlijden van vader, in [overlijdensdatum] , woonden vader en moeder in een huurwoning. Aanvankelijk is moeder daar na het overlijden blijven wonen. Later, in 1998, heeft moeder een bouwkavel gekocht waarop zij een woning heeft laten bouwen aan het adres [adres 1] . Deze woning is door moeder verkocht in 2020, waarna zij een andere woning (een flat) heeft aangekocht aan de [adres 2] . Laatst genoemde woning is door moeder verkocht op 17 oktober 2022.
3.5.
[betrokkene] woont in [land] . Hij is daar gehuwd met mevrouw [naam] (hierna [naam] ). In het najaar van 2020 is er door middel van verschillende overschrijvingen van de rekening van moeder in totaal een bedrag van € 151.600 overgemaakt naar de rekening van [naam] in [land] . De ABN Amro bank heeft daarover (en over forse contante opnames) per brief van 14 januari 2021 vragen gesteld aan moeder.
3.6.
In juli 2021 heeft [betrokkene] moeder meegenomen naar [land] . In 2022 is moeder tijdelijk terug geweest in Nederland. In die periode is zij opgenomen geweest in een verpleeghuis in [plaats 2] en is bij haar de ziekte van Alzheimer vastgesteld. Op 5 december 2022 is moeder met [betrokkene] weer vertrokken naar [land] . Zij verblijft daar nog steeds.
3.7.
Moeder bezit een vakantiewoning in [plaats 1] (op terrein ‘ [adres 3] ). Na toestemming daartoe van de voorzieningenrechter heeft [eiser] op 3 april 2023 conservatoir beslag gelegd op deze woning.
3.8.
Op verzoek van [eiser] heeft de kantonrechter van de rechtbank Gelderland bij beschikking van 18 juli 2023 een meerderjarigenbewind (als bedoeld in artikel 1:431 BW) ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan moeder. Tot bewindvoerder is benoemd Bonnerman & Partners B.V. te Naarden.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert in de hoofdzaak van deze procedure in een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis na eisvermindering tijdens de mondelinge behandeling:
- dat de rechtbank zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader zal vaststellen op een bedrag van € 41.952,51 dan wel op een in goede justitie te bepalen bedrag.
- veroordeling van moeder om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis alle relevante informatie en inlichtingen (zoals belasting gegevens, bankafschriften, boedelbeschrijving met bewijsstukken) aan zijn advocaat te verstrekken die nodig zijn om de omvang van zijn erfdeel te berekenen, op straffe van een dwangsom;
- veroordeling van moeder om zekerheid te stellen voor de vordering van [eiser] ter grootte van zijn erfdeel, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding;
- veroordeling van moeder in de kosten van de procedure, waaronder begrepen de kosten van beslaglegging en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis.
4.2.
De bewindvoerder heeft als formele procespartij verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Formele procespartij
5.1.
De kantonrechter van de rechtbank Gelderland heeft in een beschikking van 18 juli 2023 de goederen van moeder onder bewind gesteld met benoeming van een bewindvoerder. Dat is dus gebeurd na aanvang van deze procedure. De bewindvoerder is verschenen op de mondelinge behandeling van 9 januari 2023 en heeft verklaard dat zij als formele procespartij het geding heeft overgenomen. Voorafgaand aan het optreden van de bewindvoerder in deze procedure is er een conclusie van antwoord genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om die conclusie van antwoord geheel buiten beschouwing te laten, zoals door [eiser] is verzocht. De bewindvoerder heeft namelijk op de mondelinge behandeling verklaard dat zij het bij antwoord gevoerde verweer handhaaft met uitzondering van het subsidiaire verweer dat er sprake zou zijn van rechtsverwerking. Dit subsidiaire verweer behoeft daarom geen bespreking in dit vonnis.
De positie van broer [betrokkene] in dit geding
5.2.
In het vonnis in incident van 6 september 2023 is met betrekking tot de hoofdzaak aan [eiser] opgedragen om zijn broer in het geding te roepen. De vordering heeft immers betrekking op een ondeelbare rechtsverhouding, namelijk de nalatenschap van vader waarin ook [betrokkene] deelgenoot is. Naar aanleiding van genoemd tussenvonnis heeft [eiser] zijn broer bij exploot van 9 oktober 2023 opgeroepen om in het geding te verschijnen. Dit exploot is betekend aan het briefadres waarop [betrokkene] in de basisregistratie personen (BRP) in Nederland staat ingeschreven. Door middel van een aangetekende brief naar dit adres is [betrokkene] ook nog door de rechtbank uitgenodigd om te verschijnen op de mondelinge behandeling van 9 januari 2024. [betrokkene] is echter op geen enkele manier in rechte verschenen. Tegen hem wordt daarom verstek verleend. Omdat door de bewindvoerder is voortgeprocedeerd, wordt op grond van artikel 140 lid 1 jo. lid 4 Rv één vonnis tussen partijen gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. Artikel 140 Rv strekt ertoe tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking te voorkomen.
Kader procedure
5.3.
Uit de toelichting van [eiser] op de door hem ingestelde vorderingen begrijpt de rechtbank dat [eiser] vermoedt dat zijn broer [betrokkene] misbruik maakt van de financiële middelen van hun moeder. In dat kader heeft [eiser] in deze procedure echter geen specifieke vorderingen ingesteld. De rechtbank zal daarover in deze procedure dan ook geen beslissing nemen. In deze procedure beoogt [eiser] om op basis van het testament van zijn vader, zijn daaruit voortvloeiende vordering op moeder vastgesteld en veiliggesteld te krijgen. Dit laatste moet gebeuren door middel van de vordering van [eiser] tot zekerheidstelling voor zijn vordering uit de nalatenschap van vader. De vordering van [eiser] in deze procedure heeft dan ook alleen betrekking op de nalatenschap van zijn vader en op zijn erfdeel daaruit. Zijn vorderingen zullen daarom in het kader van het erfrecht juridisch worden beoordeeld.
Oud en nieuw erfrecht
5.4.
Het testament van vader is opgemaakt in 1975 en zijn nalatenschap is opengevallen bij zijn overlijden op [overlijdensdatum] . Beide rechtsfeiten hebben dus plaatsgevonden onder de werking van het oude erfrecht. Met ingang van 1 januari 2003 is het nieuwe erfrecht in werking getreden. Daarbij gold en geldt als uitgangspunt dat dit nieuwe recht onmiddellijke werking heeft. Dat betekent echter niet dat het oude recht geen betekenis meer heeft voor de nalatenschap waar het hier om gaat. De rechtbank stelt namelijk vast dat het testament van vader een combinatie inhoudt van een vruchtgebruik testament en een ouderlijke boedelverdeling. In het testament wordt een legaat van levenslang vruchtgebruik toegekend aan moeder en daarnaast is in het testament een verdeling opgenomen waarin de nalatenschap wordt verdeeld tussen de echtgenote (moeder) en de afstammelingen (de beide zoons). Het vruchtgebruik legaat heeft betrekking op hetgeen de zoons uit de nalatenschap verkrijgen. De ouderlijke boedelverdeling blijft in stand na de inwerkingtreding van het nieuwe recht. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd blijkt niet dat aan het testament geen uitvoering is gegeven.
Opeisbaarheid
5.5.
Hoewel in het testament ten aanzien van de verdeling niet expliciet is vermeld wanneer de erfdelen van de zoons opeisbaar zijn, gaan [eiser] en de bewindvoerder ervan uit dat opeisbaarheid pas bij overlijden van moeder het geval zal zijn. Dat staat tussen partijen vast en de rechtbank gaat daar ook vanuit. Dat oordeel is gebaseerd op het gegeven dat in het testament aan moeder het levenslang vruchtgebruik is toegekend op de erfdelen van de zoons en dat niet is gebleken dat moeder en/of haar zoons het testament niet op die manier hebben willen uitvoeren. Er is nooit gesproken over de nalatenschap of de erfdelen. Zij gedragen zich daarmee allemaal naar het nog niet opeisbaar zijn van de erfdelen van de beide zoons. De erfdelen van de zoons zijn opeisbaar op het moment dat het vruchtgebruik van moeder eindigt. Dat vruchtgebruik eindigt in ieder geval op het moment van overlijden van moeder.
5.6.
Het uitgangspunt dat de erfdelen van de zoons nog niet opeisbaar zijn, brengt mee dat de vordering van [eiser] om aanspraak te maken op zijn erfdeel nog niet verjaard kan zijn. Dat betreft immers een nog toekomstige vordering. Dat ligt echter anders voor de vordering gericht op zekerheidstelling en het verkrijgen van inzage in bescheiden en de afgifte van een boedelbeschrijving met de betrekking tot de nalatenschap van vader. Dat wordt hierna verder toegelicht.
Inzage in en afschrift van bescheiden en boedelbeschrijving
5.7.
De nalatenschap van vader is in [overlijdensdatum] opengevallen. Namens moeder is in verband daarmee een beroep gedaan op verjaring van de vorderingen die betrekking hebben op afgifte van of inzage in stukken uit die periode en op afgifte van een boedelbeschrijving. Voor de beoordeling van het verjaringsverweer is het volgende van belang. Vanaf het moment dat de nalatenschap is opengevallen, had [eiser] aanspraak kunnen maken op een boedelbeschrijving om duidelijkheid te verkrijgen over de omvang van de nalatenschap op dat moment. Als de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering op grond van artikel 3:306 BW immers in ieder geval na verloop van 20 jaar. Ten aanzien van de vordering van [eiser] om afgifte van een boedelbeschrijving met stukken of inzage daarin, ligt het op zijn weg om te stellen welke inspanningen hij heeft verricht om informatie over de nalatenschap te verkrijgen. De rechtbank constateert dat [eiser] voor het eerst in deze procedure heeft gevraagd om informatie. De dagvaarding dateert van 4 mei 2023, dat is meer dan 33 jaar na het overlijden van vader. Niet gesteld of gebleken is dat tussentijds stuitingshandelingen zijn verricht. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het recht om aanspraak te kunnen maken op informatie en afgifte van stukken inmiddels is verjaard. De nalatenschap is immers al ruim dertig jaar geleden opengevallen. De vordering van [eiser] tot afgifte van informatie en het aanleveren van een boedelbeschrijving wordt daarom afgewezen.
5.8.
De bewindvoerder van moeder heeft overigens aangevoerd dat moeder de executele destijds niet zou hebben aanvaard. Als dat het geval zou zijn, zou dat betekenen dat de erfgenamen gezamenlijk de taak hadden om de nalatenschap af te wikkelen. In dat geval zou [eiser] net zozeer daarvoor verantwoordelijk zijn geweest als zijn moeder. Als van die situatie sprake zou zijn, bestaat er geen grondslag voor de vordering van [eiser] jegens zijn moeder betreffende het aanleveren van informatie en het opmaken van een boedelbeschrijving.
5.9.
Los van het voorgaande heeft de bewindvoerder van moeder nog het verweer gevoerd dat financiële stukken zoals belastinggegevens uit de periode van het overlijden van vader en bankafschriften niet meer zijn te verkrijgen als gevolg van het tijdsverloop en dat moeder niet meer beschikt over administratie uit die tijd. De rechtbank is van oordeel dat een vordering tot afgifte van stukken die er niet meer zijn, niet kan worden toegewezen. Dus ook in dat opzicht strandt de vordering van [eiser] tot afgifte van informatie.
De vordering tot zekerheidstelling
5.10.
[eiser] heeft gevorderd dat (de bewindvoerder van) moeder zekerheid zal stellen voor een bedrag ter grootte van zijn erfdeel uit de nalatenschap van vader. [eiser] heeft deze vordering gebaseerd op het testament van vader, waarin is opgenomen dat voor het vruchtgebruiklegaat ten behoeve van moeder zekerheid moet worden gesteld. Ook ten aanzien van deze vordering is het verweer gevoerd dat de vordering is verjaard.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat het verjaringsverweer ten aanzien van de vordering tot zekerheidstelling ook slaagt. Toen de nalatenschap in [overlijdensdatum] is opengevallen, is het recht op zekerheidstelling ontstaan. [eiser] maakt nu meer dan 30 jaar later aanspraak op dit recht. Gelet op artikel 3:306 BW is ook deze vordering verjaard. Het had op de weg van [eiser] gelegen om te stellen en te onderbouwen waarom hij nu, ondanks het tijdsverloop, nog aanspraak kan maken op dit recht. Dat heeft [eiser] echter niet gedaan. Uit niets blijkt dat hij wat dat betreft inspanningen heeft verricht die zijn aan te merken als stuitingshandelingen ten aanzien van dit recht. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het verjaringsverweer slaagt.
5.12.
Los van het verjaringsverweer, merkt de rechtbank op dat ten aanzien van de zekerheidstelling in het testament door vader is bepaald dat zekerheid moet worden gesteld
tenzij en voor zover hierdoor de verzorging van mijn echtgenote in gevaar komt. [eiser] heeft weliswaar kortweg gesteld dat de verzorging van zijn moeder niet in gevaar zou komen bij het stellen van zekerheid, maar de rechtbank kan dat niet rijmen met de eveneens aangevoerde omstandigheid dat het vermogen van moeder door grote overschrijvingen inmiddels grotendeels is verdwenen. Wat dat betreft is het nog maar de vraag of zekerheidstelling aan de orde zou kunnen zijn als verjaring daaraan niet in de weg zou staan.
De vordering tot vaststelling van de omvang van het erfdeel van [eiser]
5.13.
[eiser] vordert in deze procedure om de omvang van zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn vader vast te stellen. Bij dagvaarding ging [eiser] uit van een erfdeel ter grootte van € 150.000,=. Dat betrof volgens [eiser] een begroting bij gebrek aan wetenschap. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] dit bedrag gewijzigd in een bedrag van € 41.952,51 en is in de pleitnota toegelicht hoe hij aan dit bedrag komt. De rechtbank is van oordeel dat zij niet kan uitgaan van laatstgenoemd bedrag. Immers, als [eiser] aanspraak maakt op een bepaald bedrag dan ligt het op zijn weg om dat bedrag te onderbouwen door feiten te stellen en die bij betwisting te bewijzen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende feiten zijn gesteld of gebleken om tot een vaststelling van het erfdeel te komen. De stellingen over de omvang van de nalatenschap zijn namelijk onvoldoende concreet en niet onderbouwd.
5.14.
[eiser] is in de berekening van zijn erfdeel uitgegaan van aannames over de samenstelling van de nalatenschap van vader op het moment van diens overlijden redenerend vanuit het latere vermogen van moeder. De rechtbank begrijpt dat het voor [eiser] vanwege het ontbreken van informatie door het tijdsverloop en de verjaring van de vordering tot inzage moeilijk is om het erfdeel van de in [overlijdensdatum] opengevallen nalatenschap concreter te becijferen. Dat neemt echter niet weg dat voor het vaststellen van een erfdeel door de rechtbank voldoende concrete aanknopingspunten moeten bestaan ten aanzien van de omvang van het vermogen op het moment van het overlijden van vader.
5.15.
Er zijn in dit geval geen concrete aanknopingspunten ten aanzien van de omvang van de nalatenschap op het moment van overlijden van vader. Tussen partijen staat alleen vast dat vader en moeder op het moment van overlijden van vader geen woning in eigendom hadden. Een aantal jaar na het overlijden van vader heeft moeder wel een perceel gekocht en een woning laten bouwen. [eiser] betoogt dat de financiële middelen waarmee dit perceel is gekocht, voor de helft uit het vermogen van vader afkomstig moeten zijn geweest. Die (terug)redenering is vanwege de daarbij gehanteerde aannames echter voor de rechtbank onvoldoende om tot een toewijzing van de vorderingen met betrekking tot de omvang van het erfdeel te komen. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
5.16.
Op basis van de leveringsakte van de bouwkavel die moeder in 1997 zonder hypothecaire lening heeft gekocht, beredeneert [eiser] dat moeder in elk geval over een bedrag van fl. 66.300 beschikte. Omdat [eiser] in dezelfde straat een woning heeft laten bouwen, gaat hij ervan uit dat de bouwkosten van moeder gelijk zijn geweest aan die van hem en hij gaat ervanuit dat moeder dat geld zelf beschikbaar had. Bij dit alles heeft [eiser] echter geen concrete feiten gesteld over de woning van moeder, bijvoorbeeld over hoe die woning eruit zag (zoals badkamer, keuken, vloeren). De meest verstrekkende conclusie die [eiser] aan al die veronderstellingen verbindt, is dat hij stelt dat het gezamenlijk vermogen van vader en moeder op de sterfdatum van vader fl. 421.300 zal zijn geweest. Hij gaat er daarbij echter aan voorbij dat moeder, als zij al over dat bedrag zou hebben beschikt, dat vermogen ook uit een andere bron dan uit de nalatenschap van vader kan hebben verkregen. Weliswaar staat vast dat moeder omstreeks 1998 zonder hypothecaire lening een bouwkavel heeft gekocht waarop zij een woning heeft laten bouwen, maar dat enkele feit rechtvaardigt niet de conclusie dat het geld daarvoor (voor de helft) voortkwam uit de nalatenschap van vader. Bij conclusie van antwoord is namelijk aangevoerd dat moeder die woning heeft gekocht van haar eigen spaargeld en van een erfenis die zij van haar eigen vader had gekregen. [eiser] heeft erop gewezen dat uit een akte van [datum] blijkt dat moeder uit de nalatenschap van haar eigen vader alleen de vakantiewoning in [plaats 1] heeft verkregen. Die akte heeft [eiser] overgelegd. Anders dan [eiser] stelt, kan op basis van die akte echter niet de conclusie worden getrokken dat moeder daarnaast geen andere vermogensbestanddelen van haar eigen ouders heeft verkregen. Daar komt bij dat [eiser] op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat er thuis nooit over geld werd gesproken. Herinneringen aan gesprekken van vroeger kunnen dus evenmin bijdragen aan de redenering van [eiser] in deze procedure. Verder is er vanuit de periode van het overlijden van vader geen enkel stuk (een bankafschrift of een belastingaangifte) beschikbaar, waaruit iets feitelijks blijkt over de financiële situatie van vader en moeder op dat moment. De rechtbank zal daarom al met al de redenering van [eiser] niet volgen dat het gezamenlijk vermogen van vader en moeder bij het overlijden van vader fl 421.300 zou zijn geweest.
5.17.
Daar komt bij dat de bewindvoerder het verweer uit de conclusie van antwoord heeft gehandhaafd. Dat verweer houdt in dat de nalatenschap van vader op het moment van zijn overlijden slechts gering was. Partijen zijn het erover eens dat vader en moeder onder huwelijkse voorwaarden waren gehuwd, maar stukken over de inhoud van die voorwaarden zijn niet beschikbaar. Toen vader overleed woonden zij in een huurhuis.
5.18.
Het gebrek aan een feitelijke onderbouwing geldt ook voor de door [eiser] genoemde waarde van de inboedel van vader en moeder op de datum van overlijden van vader. Volgens [eiser] zou daarmee een bedrag van fl. 10.000,= zijn gemoeid. [eiser] heeft echter geen feiten gesteld over de samenstelling van die inboedel, zodat het geschatte bedrag onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank kan daarom niet uitgaan van het bedrag dat door [eiser] is genoemd.
5.19.
Verder doet [eiser] ten aanzien van de onderneming van vader een aanname over de waarde van de aandelen op het moment van overlijden, maar anderzijds heeft [eiser] op de mondelinge behandeling zelf verklaard dat vader zijn onderneming reeds bij leven heeft overgedragen aan broer [betrokkene] . Onderbouwende stukken die helderheid kunnen verschaffen over de voormalige onderneming van vader en de overdracht daarvan, zijn niet overgelegd. De rechtbank kan daarom geen conclusies verbinden aan hetgeen door [eiser] is aangevoerd op dit punt. Immers, als de onderneming van vader al was overgedragen voor het overlijden, maakte deze geen onderdeel meer uit van de nalatenschap van vader.
5.20.
Ten slotte heeft [eiser] gewezen op de auto’s die in het bezit waren van vader en moeder ten tijde van het overlijden van vader. Dat betrof een Volkswagen LT 28 van vader en een Nissan van moeder die volgens [eiser] als gezinsauto werd gebruikt. [eiser] heeft beredeneerd hoe oud die auto’s in elk geval moeten zijn geweest op het moment van overlijden. Aan de hand daarvan heeft hij geschat dat de Volkswagen fl. 37.463,07 (€ 17.000) waard was en dat de Nissan fl. 30.851,94 (€ 14.000) waard was. Overigens heeft [eiser] alleen de veronderstelde waarde van de Volkswagen meegenomen in zijn berekening van zijn erfdeel. De rechtbank kan echter niet van dit bedrag (of deze bedragen, in geval van beide auto’s) uitgaan, want feiten over de staat van de auto’s en de wijze van het gebruik ervan ontbreken.
5.21.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan wat de bestanddelen van de nalatenschap waren, dan wel wat de waarde daarvan was op het moment van overlijden. De rechtbank kan dan ook de omvang van de nalatenschap van vader niet vaststellen en datzelfde geldt vervolgens voor de omvang van het erfdeel van [eiser] . Dit leidt ertoe dat de vordering van [eiser] tot vaststelling van de omvang van zijn erfdeel niet toewijsbaar is.
De kosten van het beslag en van deze procedure
5.22.
[eiser] heeft na verlof van de voorzieningenrechter, voorafgaand aan deze procedure, conservatoir beslag gelegd op de vakantiewoning van moeder in [plaats 1] . Dit beslag is gelegd om dit vermogensbestanddeel van moeder veilig te stellen, zodat op termijn (na het overlijden van moeder) uit de opbrengst daarvan het erfdeel van [eiser] uit de nalatenschap van zijn vader zou kunnen worden voldaan. De rechtbank heeft echter de omvang van de nalatenschap van vader en daarmee de omvang van het erfdeel van [eiser] vanwege het ontbreken van feitelijke aanknopingspunten niet kunnen vaststellen en zal de vorderingen van [eiser] afwijzen. Dat betekent dat er geen grond is de kosten van het beslag voor rekening van gedaagden te brengen.
5.23.
Gelet op de familierechtelijke aard van deze zaak zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank,
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024. (ap)