ECLI:NL:RBOVE:2024:750

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
C/08/306562 / KG ZA 23-266
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod op gebruik van bescheiden in kort geding naar aanleiding van onrechtmatige daad en AVG

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, hebben eisers, bestaande uit [eiser 1] en [eiser 2] B.V., een kort geding aangespannen tegen gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2] B.V. en [gedaagde 3] B.V. De eisers vorderen een verbod voor de gedaagden om bescheiden en persoonsgegevens te verwerken en te gebruiken voor andere doeleinden dan het toegestane beslagdoel, zoals vastgesteld in een eerder vonnis van de rechtbank. De achtergrond van het geschil ligt in een langdurige samenwerking tussen partijen, die is geëindigd in een juridisch conflict. Gedaagden hebben, naar aanleiding van een eerdere uitspraak, derden benaderd met beschuldigingen van onrechtmatig handelen door eisers, wat volgens eisers heeft geleid tot reputatieschade.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eisers afgewezen. De rechtbank oordeelde dat gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld door de bescheiden te gebruiken voor het benaderen van zakelijke relaties van eisers. De rechtbank concludeerde dat gedaagden, als eigenaar van de bescheiden, recht hadden om deze te gebruiken in het kader van hun bedrijfsvoering en schadebeperking. Bovendien werd geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), aangezien de verwerking van persoonsgegevens door gedaagden rechtmatig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van eisers niet waarschijnlijk geacht worden om in een bodemprocedure te worden toegewezen, en heeft hen veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/306562 / KG ZA 23-266
Vonnis in kort geding van 12 februari 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [woonplaats 1],
hierna te noemen: [eiser 1],
2.
[eiser 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],
hierna te noemen: [eiser 2],
eisende partij,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaten: mr. M.R. Ruygvoorn en mr. E.L.V. ’t Hart uit Utrecht,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [woonplaats 2],
hierna te noemen: [gedaagde 1],
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 2], gemeente Hellendoorn,
hierna te noemen: [gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3] B.V.,
te [vestigingsplaats 3], gemeente Hellendoorn,
hierna te noemen: [gedaagde 3],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden],
advocaten: mr. M.H. Elferink en mr. M.J.M. Kortier uit Enschede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [eiser 2],
- de producties van [gedaagden],
- de mondelinge behandeling van 22 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen
zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiser 2],
- de pleitnota van [gedaagden].

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Partijen zijn, na jarenlang samengewerkt te hebben, met elkaar in een juridisch conflict geraakt. Deze procedure borduurt voort op een eerder vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin [eisers] is opgedragen te gedogen dat [gedaagde 2] inzage krijgt in stukken en gegevens die verband houden met de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen. [gedaagde 1] heeft naar aanleiding van de inzage derden, met wie [gedaagde 2] en [eisers] zakelijke contacten onderhouden, benaderd en op de hoogte gesteld van het feit dat hij in de documenten onrechtmatigheden heeft geconstateerd. Ook heeft [gedaagde 1] de intentie uitgesproken om op basis daarvan een rechtszaak te starten. [eisers] stellen dat zij daardoor (reputatie)schade oplopen en willen dat deze berichtgeving stopt. Volgens [eisers] is de berichtgeving ook in strijd met de AVG. Zij vorderen in dit kort geding daarom een verbod daarop op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding.
2.2.
De voorzieningenrechter wijst de betreffende vorderingen af. Hij zal hierna uitleggen hoe hij tot dit oordeel is gekomen.

3.De achtergrond van deze zaak

3.1.
[gedaagde 2] is een bedrijf in de rail infra branche dat schroeffundamenten verkoopt en monteert. Bestuurder en enig aandeelhouder is [gedaagde 1]. [eiser 2] wordt bestuurd door enig aandeelhouder [eiser 1].
3.2.
Partijen hebben jarenlang samengewerkt om onder meer de HKV-
schroeffundamenten van [gedaagde 2] (waarvoor [gedaagde 1], althans [gedaagde 3], eind 2014 een recht van octrooi heeft verkregen op een “screw pile”) te verkopen. Zij hebben in dit verband samenwerkingsovereenkomsten gesloten, de laatste op 1 februari 2021 (hierna: de overeenkomst). Hierin is opgenomen dat [eiser 2] werkzaamheden voor [gedaagde 2] zal uitvoeren bestaande uit de verkoop en realisatie van de HKV-schroeffundamenten. Verder staat in de overeenkomst dat het [eiser 2] contractueel is toegestaan om ook voor andere opdrachtgevers werkzaamheden te verrichten. In artikel 5 lid 4 van de overeenkomst is bepaald:
“Alle aantekeningen, notities, rapporten, brieven en andere bescheiden betreffende de opdrachtgever c.q. diens relatie, blijven of worden steeds eigendom van opdrachtgever, ook indien deze zijn vermeld op papier van opdrachtnemer”.
3.3.
[eisers] hebben tijdens de looptijd van de overeenkomst een eigen (met het HKV-schroeffundament concurrerend) fundament ontwikkeld, vervaardigd en verkocht. [gedaagde 2] meent dat daardoor sprake is van wanprestatie en/of een onrechtmatige daad en is daarom, onder meer op die grondslagen, een bodemprocedure tegen [eiser 2], [bedrijf 1] B.V. (een andere vennootschap van [eiser 1]) en [eiser 1] gestart. [gedaagde 2] heeft daarin onder meer gevorderd haar inzage te verlenen in stukken en gegevens die [eiser 2] in haar bezit heeft en waarop door [gedaagde 2] bewijsbeslag ex artikel 843a Rv is gelegd. De rechtbank heeft deze vordering bij (tussen)vonnis van 22 februari 2023 deels toegewezen. In dit verband heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen en beslist:
“4.17 De rechtbank maakt bij de beoordeling van het incident onderscheid tussen de stukken waarvan inzage wordt gevorderd op grond van de overeenkomst en de stukken waarvan inzage wordt gevorderd op grond van de gestelde rechtsbetrekking wanprestatie en/of onrechtmatige daad.
Inzagevordering op grond van de overeenkomst
4.18.
[gedaagde 2] vordert ten eerste afgifte dan wel inzage van stukken op grond van artikel 5 lid 4 van de overeenkomst. Dit artikel bepaalt dat alle aantekeningen, notities, rapporten, brieven en andere bescheiden betreffende opdrachtgever c.q. diens relatie, eigendom zijn en blijven van opdrachtgever, ook indien deze zijn vermeld op papier van opdrachtnemer.Ten aanzien van deze stukken is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de eisen van een rechtmatig belang en rechtsbetrekking. [gedaagde 2] heeft immers contractueel recht op de stukken en gegevens die in artikel 5 lid 4 van de overeenkomst worden genoemd. Dat leidt ertoe dat ten aanzien van deze stukken en gegevens geldt dat deze betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij zowel [gedaagde 2] als [eisers] partij zijn. Bovendien heeft [gedaagde 2] voldoende onderbouwd dat zij belang heeft bij inzage in de stukken die haar contractueel toekomen. De stukken zijn ook voldoende bepaald. Gelet op de omschrijving in de overeenkomst betreft dat immers alle documenten die [eisers] als gezicht van [gedaagde 2] gedurende de looptijd van de overeenkomst heeft geproduceerd en/of onder zich heeft gehad. Voorbeelden daarvan zijn correspondentie/berichtenverkeer/communicatie die tussen 1 januari 2021 en 2 februari 2022 tussen [eisers] en de (potentiële) klanten van [gedaagde 2] heeft plaatsgevonden met betrekking tot aanvragen van (potentiële) klanten van [gedaagde 2] van offertes en/of informatie over HKV-fundamenten en aanbiedingen van [eiser 2] van GS-fundamenten aan deze potentiële klanten. Het gaat dan om informatie- of offerteaanvragen en om de uitwisseling van gegevens die daaraan vooraf is gegaan en die daarop is gevolgd, zoals e-mails, offertes en overeenkomsten die zien op HKV en/of GS-fundamenten.
[gedaagde 2] heeft verder onder meer aangegeven dat deze stukken te identificeren zijn met een hashcode hetgeen door [eisers] niet is weersproken. Daarnaast kunnen de stukken worden geselecteerd door de dataselectieprocedure zoals door [gedaagde 2] is voorgesteld en waartegen door [eisers] niet gemotiveerd bezwaar is gemaakt.
Inzagevordering ten aanzien van overige stukken
4.19
[gedaagde 2] vordert daarnaast stukken die niet onder artikel 5 lid 4 van de overeenkomst vallen. Zij voert daarbij onder meer aan dat voldoende aannemelijk is dat [eisers] zich schuldig heeft gemaakt aan wanprestatie en/of onrechtmatige daad.De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog onvoldoende grond bestaat om de vordering ten aanzien van deze overige stukken toe te wijzen. Daarvoor geldt dat een overlap bestaat tussen de toewijsbaar geachte inzage van stukken op grond van de overeenkomst en de gevorderde inzage in de overige stukken. Of [gedaagde 2] naast de “artikel 5 lid 4-stukken” nog een rechtmatig belang heeft om ook andere stukken in te zien is onvoldoende uit de verf gekomen. (……)”
3.4.
Naar aanleiding van een tussen partijen gerezen dispuut over de uitleg c.q. reikwijdte en omvang van de door de rechtbank in het voormelde (tussen)vonnis verleende inzage heeft de rechtbank bij (tussen)vonnis van 25 oktober 2023 dat nader geduid. Voor zover van belang heeft de rechtbank in dat verband overwogen:
“3.11. De rechtbank onderschrijft deze uitgangspunten. Daaraan voegt de rechtbank toe, zoals zij reeds in rechtsoverweging 4.18 van het vonnis van 22 februari 2023 heeft overwogen, dat het – gelet op de omschrijving in de Samenwerkingsovereenkomst – gaat om alle documenten die [gedaagden] c.s. als gezicht van [eiser 2] gedurende de looptijd van de overeenkomst heeft geproduceerd en/of onder zich heeft gehad. Dit volgt uit artikel 5 lid 4 en is het enige en doorslaggevende criterium voor de vraag welk geselecteerd bestand aan [eiser 2] ter inzage beschikbaar moet worden gesteld. Bestanden die betrekking hebben op het privéleven van [eiser 1] vallen daar vanzelfsprekend niet onder, zoals [eiser 2] ook heeft erkend. Toepassing van dit criterium neemt verder niet weg dat de bestanden die daaronder vallen, ook betrekking kunnen hebben op de gestelde toerekenbare tekortkoming of onrechtmatig handelen. Een zekere overlap doet derhalve niet af aan de toepassing van voormeld criterium. (……)”
3.5.
[gedaagde 1] heeft namens [gedaagde 2] de ter inzage overgelegde stukken en gegevens (die hierna verder met “de bescheiden” worden aangeduid) gebruikt om relaties te benaderen, met wie zowel [gedaagde 2] als [eisers] zakelijke contacten onderhouden. Daarbij heeft [gedaagde 1] die zakelijke relaties er op gewezen dat hij bescheiden onder zich heeft gekregen en dat hij daaruit afleidt dat de relaties tegenover [gedaagde 2] onrechtmatig hebben gehandeld en/of wanprestatie hebben gepleegd. Ook heeft [gedaagde 1] tegenover één relatie (de Duitse vennootschap [bedrijf 2] GmbH, hierna [bedrijf 2]) de intentie uitgesproken om op basis daarvan een rechtszaak te starten. Deze berichtgeving heeft ertoe geleid dat [eisers] deze kort gedingprocedure zijn gestart.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen:
1. [gedaagden] te verbieden om bescheiden en persoonsgegevens daarin te verwerken en/of aan te wenden voor een ander doel dan het toegestane beslagdoel als de rechtbank Overijssel heeft omschreven in het tussenvonnis van 22 februari 2023, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding,
2. [gedaagden] te verbieden om, totdat in de aanhangige bodemprocedure eindvonnis is gewezen, (medewerkers van) zakelijke relaties van [eiser 2] te benaderen met de stelling/suggestie dat sprake is van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad dan wel inbreuk op een recht, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding,
3. [gedaagde 2] te veroordelen in de proces- en nakosten.
4.2.
[eisers] leggen aan de vorderingen ten grondslag dat sprake is van een onrechtmatige daad. Daartoe hebben zij het volgende aangevoerd, samengevat.
Met een beroep op de bescheiden benadert [gedaagde 2], in de persoon van [gedaagde 1], derden met wie [eisers] zakelijke contacten onderhouden, met (onder meer) de bewering dat [gedaagde 1] uit de bescheiden afleidt dat die derden -kort gezegd- zich juridisch laakbaar jegens [gedaagde 2] hebben gedragen (het “Nieuwe Doel”). De verwijten die [gedaagde 1] die derden maakt zijn volledig uit de lucht gegrepen, ongefundeerd en schadelijk voor de relatie die [eisers] met genoemde derden hebben, al was het maar omdat in de betreffende communicatie impliciet besloten ligt dat [eiser 1] en/of [eiser 2] juridisch laakbaar zouden hebben gehandeld, terwijl de rechtbank in haar (tussen)vonnis van 22 februari 2023 nagenoeg alle hoofdvorderingen van [gedaagde 2] al heeft afgewezen. De rechtbank heeft in dat (tussen)vonnis [gedaagde 2] enkel nog de gelegenheid gegeven om basis van de bescheiden vast te stellen of “de wijze waarop [eisers] zijn omgegaan met informatie en/of offerteaanvragen voor HKV-fundamenten” een onrechtmatig handelen constitueert (het “Toegestane Beslagdoel”). Dáárvoor is door de rechtbank verlof verleend tot het nemen van inzage in de bescheiden. De voormelde handelwijze van [gedaagde 1], eruit bestaande dat de bescheiden worden gebruikt voor een ander doel (het Nieuwe Doel) dan het Toegestane Beslagdoel, is jegens [eisers] onrechtmatig, nu daardoor de eer en goede naam van [eisers] worden aangetast. In de betreffende communicatie wordt immers ten onrechte al dan niet impliciet de indruk gewekt dat [eisers] juridisch laakbaar hebben gehandeld, aldus [eiser 2].
Voorts is het gebruik door [gedaagde 2] van de bescheiden in strijd met de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Die bescheiden bevatten namelijk persoonsgegevens, die [gedaagde 2] heeft verzameld voor het Toegestane Beslagdoel. Voor het Toegestane Beslagdoel is het niet noodzakelijk om de voormelde derden aan te schrijven en in dat kader de persoonsgegevens van [eiser 1] en andere betrokkenen in die bescheiden te verwerken. Door relaties van [eisers] met ongefundeerde claims aan te schrijven, verwerkt [gedaagde 2] de persoonsgegevens in de bescheiden voor een ander doel dan het oorspronkelijke doel, het Toegestane Beslagdoel, hetgeen in strijd is met artikel 5 lid 1 sub b en AVG en artikel 6 lid 4 AVG. Er bestaat ook geen noodzaak en geen grondslag voor die verwerking, hetgeen in strijd is met de artikelen 5 lid sub a en c AVG en artikel 6 lid 1 AVG. Als er al een noodzaak zou zijn voor een gerechtvaardigd belang van [gedaagde 2] dan wegen de belangen van [eiser 1] en andere betrokkenen zwaarder dan het belang van [gedaagde 2], aldus [eiser 2].
4.3.
[gedaagden] voeren aan dat [eiser 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 3]. Daarnaast ontbreekt volgens [gedaagden] het vereiste spoedeisend belang. Verder stellen [gedaagden] dat beslag en inzage door de rechtbank zijn toegekend op grond van het eigendomsrecht van [gedaagde 2] ingevolge artikel 5 lid 4 van de overeenkomst. Betwist wordt dat de rechtbank heeft bepaald dat de bescheiden enkel gebruikt mogen worden ter beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen. Als eigenaar van de bescheiden kan [gedaagde 2] in beginsel niet worden belet om daarvan gebruik te maken. Uit de inzage zijn talloze voorbeelden van de arglistige handelwijze van [eisers] naar voren gekomen, waardoor [gedaagde 2] evident schade oploopt. Er is [gedaagde 1] gebleken dat klanten en toeleveranciers van [gedaagde 2] in strijd met contractuele verplichtingen en toezeggingen jegens [gedaagde 2] hebben gehandeld en wanprestatie hebben gepleegd dan wel onrechtmatig hebben gehandeld. Enkel om haar schade te beperken (artikel 6:106 BW) heeft [gedaagde 1] namens [gedaagde 2] die bedrijven (zijnde ABT, VDL, VolkerRail en [bedrijf 2]) benaderd om hen er toe te bewegen zich aan hun contractuele verplichtingen en toezeggingen jegens [gedaagde 2] te houden. Daarbij is [gedaagde 1], anders dan [eisers] stellen, niet blijven terugkomen op de volgens [eisers] belangrijkste stellingen en vorderingen van [gedaagde 2] in de procedure bij de rechtbank, die de rechtbank al verworpen zou hebben. Daarbij komt dat de hoofdvraag in die procedure is of [eisers] en [bedrijf 1] wanprestatie hebben gepleegd of onrechtmatig hebben gehandeld en die vraag heeft de rechtbank nog niet beantwoord. Van onrechtmatig handelen is dan ook geen sprake, aldus [gedaagden] Ook is van strijd met de AVG geen sprake. Primair heeft [gedaagde 2] geen persoonsgegevens verwerkt, zoals in de dagvaarding is aangevoerd. Subsidiair heeft te gelden dat [gedaagde 2] eigenaar is van de bescheiden. Deze zijn weliswaar verzameld door [eiser 1], maar conform als 5 lid 4 van de overeenkomst en conform het oordeel van de rechtbank deed hij dat als het gezicht van [gedaagde 2]. Hij verzamelde dus persoonsgegevens voor [gedaagde 2]. [gedaagde 2] is dus de verwerkingsverantwoordelijke ex artikel 4 sub 7 AVG. Zij heeft daar ook een doel en grondslag voor. Zij heeft de persoonsgegevens nodig voor een deugdelijke bedrijfsvoering. En er bestaat ook een grondslag voor, namelijk artikel 6 lid 1 sub f AVG. De verwerking is noodzakelijk voor een zwaarwegend belang, gelegen in een deugdelijke bedrijfsvoering en in een beperking van haar schade die daaronder valt. Daarbij weegt haar belang zwaarder dan dat van [eiser 1] of derden, aldus [gedaagden]
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid
5.1.
[gedaagden] stellen dat [eisers] ten aanzien van de [gedaagde 3] en [gedaagde 1] niet-ontvankelijk in hun vorderingen moeten worden verklaard. Zij leggen daaraan ten grondslag dat [gedaagde 3] en [gedaagde 1] geen partij zijn in de bodemprocedure en hen daarom niks te verwijten valt. De voorzieningenrechter deelt dat standpunt niet. Hoewel het juist is dat enkel [gedaagde 2] partij is in de bodemprocedure, zou het weinig effectief zijn om alleen haar te dagvaarden in deze procedure. Zou het gevorderde verbod immers slechts tegenover [gedaagde 2] worden toegewezen, dan kunnen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] alsnog met de bescheiden aan de haal gaan. Dat de vrees daarvoor terecht is, volgt uit het feit dat [gedaagde 1] op 13 november 2023 om 12.54 uur een zakelijk contact van [gedaagde 2] en [eiser 2] heeft gemaild vanaf het e-mailadres [e-mailadres] met de mededeling dat er belastend materiaal is gevonden in de documenten waarin hij inzage heeft verkregen. De hiervoor beschreven verwevenheid tussen [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 1] leidt ertoe dat [eisers] ontvankelijk in hun vorderingen worden verklaard, óók jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 3].
Het spoedeisend belang
5.2.
[eisers] vorderen een voorlopige voorziening in kort geding. Daarvoor is vereist dat zij een spoedeisend belang hebben. [eisers] onderbouwen de aanwezigheid van dat belang door te stellen dat de handelwijze van [gedaagden] direct hun eer en goede naam schaadt, althans hun (privacy)belangen. Daarmee is van de spoedeisendheid van de vorderingen voldoende gebleken. De stelling van [gedaagden] dat [gedaagde 2] zich al lang tot haar toeleveranciers en afnemers heeft gewend, maakt dat niet anders. Niet zijn immers weersproken de stellingen van [eisers] dat [eisers] nog veel meer handelsrelaties hebben dan de relaties van wie [eisers] is gebleken dat zij op basis van de bescheiden zijn benaderd door [gedaagde 1] en dat [eisers] willen voorkomen dat ook die relaties benaderd worden.
Het toetsingskader in kort geding
5.3.
In een kort gedingprocedure als deze wordt aan de rechter gevraagd om een (spoed)maatregel te nemen. De wet gaat ervan uit dat er naast de kort gedingprocedure ook een gewone rechtszaak (bodemprocedure) is of zal komen. In een kort gedingprocedure moet de voorzieningenrechter beoordelen of het waarschijnlijk is dat in de bodemprocedure een beslissing zal worden genomen die in het voordeel van de eisende partij zal zijn. Als dat voldoende aannemelijk is, kan de maatregel die op de beslissing in de bodemprocedure vooruitloopt, in een kort geding procedure worden toegewezen.
De inhoudelijke beoordeling
5.4.
[eisers] stellen dat de handelwijze van [gedaagden], eruit bestaande dat de zakelijke relaties van [eisers] worden benaderd en daarbij verwezen wordt naar de bescheiden, onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Allereerst omdat daarmee de bescheiden worden gebruikt voor een ander doel dan het door de rechtbank toegestane beslagdoel en daarnaast omdat de eer en goede naam van [eisers] worden geschonden. Verder worden volgens [eisers] persoonsgegevens in de bescheiden op onrechtmatige wijze verwerkt, hetgeen in strijd met bepalingen van AVG. [gedaagden] betwisten het onrechtmatige karakter van hun handelen.
Gebruik voor een ander doel
5.5.
De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of [gedaagden] in strijd handelen met het volgens [eisers] door de rechtbank toegestane beslagdoel.
Volgens [eisers] heeft de rechtbank in het (tussen)vonnis van 22 februari 2023 over de belangrijkste stellingen en vorderingen van [gedaagde 2] al geoordeeld dat die moeten worden afgewezen en gaat het in de bodemprocedure enkel nog over het antwoord op de vraag of “de wijze waarop [eisers] is omgegaan met informatie en/of offerteaanvragen voor HKV-fundamenten” een onrechtmatig handelen constitueert. Daaraan verbinden zij de conclusie dat enkel om dat vast te stellen de rechtbank aan [gedaagde 2] heeft toegestaan inzage te nemen in de bescheiden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit door [eiser 2] gestelde toegestane beslagdoel niet uit het (tussen)vonnis worden opgemaakt. Naar voorshands wordt geoordeeld heeft de rechtbank zich niet uitgelaten over een beslagdoel. In de (tussen)vonnissen van 22 februari 2023 en 25 oktober 2023, in de rechtsoverwegingen 4.18. respectievelijk 3.11., heeft de rechtbank enkel een grondslag gegeven voor de toewijzing van de gevorderde inzage en dat is het contractuele recht van [gedaagde 2] op de bescheiden ingevolge artikel 5 lid 4 van de overeenkomst. In die (tussen)vonnissen is door de rechtbank niet bepaald dat de bescheiden alleen gebruikt mogen worden door [gedaagde 2] om vast te stellen of [eisers] een onrechtmatige daad hebben gepleegd. De handelwijze van [gedaagde 2] om, zoals door [gedaagden] is aangevoerd, op basis van de bescheiden haar zakelijke relaties te benaderen teneinde hen te wijzen op hun contractuele verplichtingen en toezeggingen jegens [gedaagde 2] om aldus haar schade te beperken, is op zichzelf dan ook niet in strijd met hetgeen de rechtbank in de (tussen)vonnissen omtrent het mogen inzien van de bescheiden heeft overwogen. Daarnaast stellen [gedaagden] zich terecht op het standpunt dat [gedaagde 2] op grond van artikel 5 lid 4 van de overeenkomst eigenaar is van de bescheiden, dat het eigendomsrecht het meest omvattende recht op zaken en goederen is en dat in beginsel niemand hen kan beletten daarvan gebruik te maken.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de stellingen van [eisers] dat de bescheiden worden gebruikt voor een ander doel dan het toegestane beslagdoel en dat dit onrechtmatig is, niet opgaan.
Aantasting eer en goede naam
5.6.
De volgende vraag die voorligt is of de eer en goede naam van [eisers] door [gedaagde 2] is aangetast. In het (tussen)vonnis van 22 februari 2023 heeft de rechtbank het antwoord op de vragen of [eiser 2], [bedrijf 1] en [eiser 1] toerekenbaar tekort zijn geschoten en/of onrechtmatig hebben gehandeld, vooralsnog aangehouden, in afwachting van de uitkomst van de inzage. [eisers] stellen dan ook terecht dat op dit moment nog niet vast staat dat zij onrechtmatig hebben gehandeld. Maar de voorzieningenrechter vindt niet aannemelijk geworden dat [gedaagde 2] jegens derden al dan niet impliciet de indruk heeft gewekt dat [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld dan wel toerekenbaar tekort zijn geschoten. [gedaagden] hebben dat ook betwist. Het kan in elk geval niet worden opgemaakt uit de twee door [eisers] ingebrachte e-mails van [gedaagde 2] aan [bedrijf 2]. De twee e-mails hebben enkel betrekking op een vermeende onrechtmatige daad die [bedrijf 2] tegenover [gedaagde 2] zouden hebben begaan. De mededeling van [gedaagde 2] aan [bedrijf 2] dat zij op grond daarvan de intentie heeft een rechtszaak te starten hangt daarmee samen. Waarom uit deze e-mails (impliciet) zou moeten blijken dat [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld of toerekenbaar tekort zijn geschoten is onvoldoende gesteld of gebleken. Ook overigens is voorshands niet gebleken dat [gedaagde 2] op basis van de bescheiden impliciet of expliciet jegens zakelijke relaties van [eisers] de indruk heeft gewekt dat [eisers] toerekenbaar tekort zijn geschoten of onrechtmatig hebben gehandeld. Bovendien, al zou dat al in de communicatie van [gedaagde 2] jegens die zakelijke relaties besloten liggen, dan nog is naar voorshands wordt geoordeeld van onrechtmatig handelen jegens hen geen sprake. Vaststaat immers dat die zakelijke relaties óók zakelijke relaties van [gedaagde 2] zijn. En [gedaagden] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat die zakelijke relaties contractuele verplichtingen en toezeggingen jegens [gedaagde 2] hebben geschonden, dat [gedaagde 2] daardoor schade lijdt en dat het benaderen van die zakelijke relaties dan ook gerechtvaardigd was om te voldoen aan de wettelijke verplichting van [gedaagde 2] om haar schade te beperken. In dit verband wordt nog overwogen dat de stelling van [eisers] dat [gedaagde 2] in de contacten met die zakelijke relaties terugkomt op stellingen die door de rechtbank in de bodemprocedure al zijn verworpen, niet wordt gevolgd. Dat is betwist en niet aannemelijk gemaakt. Anders dan [eisers] hebben gesteld wordt in de door [eisers] als productie 3 overgelegde e-mail van [gedaagde 1] aan [bedrijf 2] niet gesuggereerd dat [eisers] inbreuk op intellectuele eigendomsrechten hebben gepleegd.
Schending van de AVG
5.7.
[eiser 2] voeren verder aan dat [gedaagden], door persoonsgegevens uit de bescheiden te gebruiken om zakelijke relaties van [eisers] te benaderen, in strijd handelen met de AVG. [gedaagden] betwisten dat zij de AVG hebben geschonden.
5.8.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling voorop dat [gedaagde 2] op grond van artikel 5 lid 4 van de overeenkomst eigenaar is van alle bescheiden. Dat betekent dat [gedaagde 2] verantwoordelijk is voor de verwerking van de persoonsgegevens die daarin voorkomen; dit, zoals bedoeld in artikel 4 lid 7 AVG. De bescheiden (met daarin persoonsgegevens) bevonden zich aanvankelijk dan wel onder [eisers], maar, zoals [gedaagden] terecht hebben aangevoerd, gaat het hierbij om bescheiden die [eiser 1] gedurende de looptijd van de overeenkomst heeft verzameld als het gezicht van [gedaagde 2] in de markt, oftewel ten behoeve van [gedaagde 2]. Als verwerkingsverantwoordelijke moet [gedaagde 2] de in artikel 5 AVG genoemde beginselen in acht nemen. Daarnaast moet de verwerking rechtmatig zijn in de zin van artikel 6 AVG. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is aan beide vereisten voldaan. Het verweer van [eisers] dat dit niet het geval is, is voornamelijk gebaseerd op hun stelling dat de persoonsgegevens (in de bescheiden) worden gebruikt voor een ander doel dan het door de rechtbank toegestane beslagdoel. Echter heeft de voorzieningenrechter hiervoor al geoordeeld dat van het gebruik van de bescheiden voor een ander doel geen sprake is, zodat die stelling in dit debat met betrekking tot de AVG ook niet opgaat. Daar staat tegenover dat [gedaagden] gemotiveerd uiteen hebben gezet hebben dat [gedaagde 2] conform de AVG handelen. Zij hebben gesteld dat [gedaagde 2] de bescheiden door [eiser 1] heeft laten verzamelen in het kader van haar bedrijfsvoering en het vermarkten van de HKV-fundamenten, hetgeen naar voorshands wordt geoordeeld een gerechtvaardigd doel wordt geacht. Verder hebben zij zich terecht op het standpunt gesteld dat het beperken van schade onder dat doel valt en dat het daarvoor nodig en gerechtvaardigd is die persoonsgegevens te gebruiken. De stelling van [eisers] dat de belangen van [eiser 1] en andere betrokkenen zwaarder wegen dan het belang van [gedaagde 2], omdat betrokkenen, waaronder [eiser 1], redelijkerwijze niet hoefden te verwachten dat de persoonsgegeven die zij ooit aan [eisers] hebben verstrekt zouden worden gebruikt voor het nieuwe doel, wordt niet gevolgd. In de eerste plaats, omdat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, van een nieuw doel voor de verwerking van persoonsgegevens geen sprake is. Daarbij komt dat de bescheiden (met daarin persoonsgegevens) communicatie betreffen die door [eiser 1] is gevoerd met klanten en relaties van [gedaagde 2] voor en namens [gedaagde 2]. Het gaat, zoals gezegd, om persoonsgegevens die aan [eiser 1] werden verstrekt als het gezicht van [gedaagde 2]. De klanten en relaties konden dus verwachten dat de persoonsgegevens bij [gedaagde 2] terecht zouden komen. De tenslotte door [eiser 2] nog geponeerde stelling dat de confrontatie met ongewenste communicatie en ongefundeerde claims een grote impact heeft op de persoonlijke levenssfeer van betrokken, is gemotiveerd betwist en niet nader onderbouwd.
Kortom, voorshands is onvoldoende gebleken dat [gedaagde 2] heeft gehandeld in strijd met de AVG.
De conclusie
5.9.
Op grond van al het vorenstaande wordt het niet waarschijnlijk geacht dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld en dat deze de vorderingen zal toewijzen. De vorderingen van [eisers] zullen daarom worden afgewezen.
De proceskosten
5.10.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op € 1.107,00 aan salaris advocaat.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.107,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2024. (ED)