ECLI:NL:RBOVE:2024:6927

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
08-952618-17
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 23 december 2024 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in een strafzaak met parketnummer 08-952618-17. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. De vordering was ingediend door de officier van justitie, die een bedrag van € 400.787,00 wilde laten vaststellen als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde deels was vrijgesproken en dat er voor het gelaste feit geen wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden ontnomen.

De procedure vond plaats op 12 december 2024, waar de officier van justitie verzocht om de vordering af te wijzen, omdat niet concreet kon worden vastgesteld of en in welke mate er sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

De rechtbank concludeerde dat het dossier onvoldoende concrete aanwijzingen bevatte dat de veroordeelde voordeel had verkregen uit de feiten waarvoor hij was veroordeeld. De vordering tot ontneming werd daarom afgewezen, en de rechtbank benadrukte dat er geen basis was voor het ontnemen van het vermeende voordeel, gezien de vrijspraak voor een deel van de tenlastelegging.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-952618-17
Datum vonnis: 23 december 2024
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1964 in [geboorteplaats],
wonende aan de [adres]
, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.B.A. Kalk, advocaat in Enschede.

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 400.787,00.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 12 december 2024.
Standpunt van de officier van justitie
Op de zitting van 12 december 2024 heeft de officier van justitie verzocht om de vordering tot ontneming af te wijzen, omdat niet concreet is vast te stellen of en in welke mate sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op de zitting van 12 december 2024 op het volgende standpunt gesteld. Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming te worden verklaard vanwege de buitenproportionele overschrijding van de redelijke termijn. Indien de rechtbank van oordeel is dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering tot ontneming, moet de vordering worden afgewezen omdat niet concreet is vast te stellen of en in welke mate sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.De beoordeling van de vordering

De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De overschrijding van de redelijke termijn wordt in de regel gecompenseerd door vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag. [1] De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.
Verder overweegt de rechtbank dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op voordeel dat zou zijn verkregen uit het medeplegen van de uitvoer van en handel in verdovende middelen (harddrugs) alsmede witwassen, zoals in de hoofdzaak onder feit 1 respectievelijk feit 2 is ten laste gelegd. [veroordeelde] is bij vonnis van 23 december 2024 vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde. Voor het onder feit 1 ten laste gelegde is [veroordeelde] veroordeeld, met dien verstande dat hij zich in de periode van 1 juni 2015 tot en met 6 juni 2016 aan de uitvoer van en handel in harddrugs heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank leidt uit het ontnemingsrapport van 9 januari 2019 [2] af dat het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit twee componenten. De eerste component van het berekende voordeel bestaat uit een bedrag van € 64.085,00. Dit geldbedrag zou door [veroordeelde] in de periode van 30 april 2014 tot en met 21 augustus 2014 zijn verdiend als gevolg van het medeplegen van de uitvoer van en handel in harddrugs (in de hoofdzaak als feit 1 ten laste gelegd). De tweede component van het berekende voordeel bestaat uit een bedrag van € 336.702,00. Dit geldbedrag zou door [veroordeelde] zijn verdiend met het medeplegen van witwassen in de periode van 1 april 2014 tot en met 6 juni 2016 (in de hoofdzaak als feit 2 ten laste gelegd).
Over de eerste component overweegt de rechtbank dat deze betrekking heeft op transacties op de bankrekening van verdachte in het tijdvak vóór de bewezenverklaarde periode. Ten aanzien van de tweede component gaat het om een delict waarvoor verdachte integraal is vrijgesproken.
De rechtbank overweegt verder dat het dossier onvoldoende concrete aanwijzingen bevat dat voordeel is verkregen uit het feit waarvoor [veroordeelde] is veroordeeld (de handel in harddrugs in de periode van 1 juni 2015 tot en met 6 juni 2016) of uit andere strafbare feiten die door hem zijn begaan, zodat op grond van artikel 36e, eerste en tweede lid Sr, geen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de vordering tot ontneming moet worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Venekatte, voorzitter, mr. R.G.J. Gehring en
mr. T.M. Weeda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Kuiper en mr. E.A.B. Kroeze, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024.
Mr. R.G.J. Gehring is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.21.
2.Het rapport “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict” van 9 januari 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant], p. 1827-1838.