ECLI:NL:RBOVE:2024:6925

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
08-952674-17 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 71-jarige man voor het voorhanden hebben van cocaïne en een illegaal vuurwapen

Op 23 december 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 71-jarige man, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van cocaïne en een illegaal vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren. De zaak kwam aan het licht na een onderzoek door de Duitse politie naar de internationale onlinehandel in verdovende middelen, waarbij de verdachte in verband werd gebracht met de illegale marktplaats 'Hydra'. Tijdens de doorzoeking van zijn woning op 6 juni 2016 werden cocaïne en een revolver aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het voorhanden hebben van cocaïne en een vuurwapen, maar sprak hem vrij van de beschuldiging van witwassen. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en legde een taakstraf op in plaats van een gevangenisstraf, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-952674-17 (P)
Datum vonnis: 23 december 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1953 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] ).

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 november 2024, 7 november 2024 en 12 december 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. D. Nieuwenhuis, advocaat in Arnhem, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte, samen met anderen of alleen:
feit 1:in de periode van 1 april 2014 tot en met 6 juni 2016 harddrugs buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, dan wel harddrugs heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad;
feit 2:zich in de periode van 1 april 2014 tot en met 6 juni 2016 schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen van een totaalbedrag van 1.346.810,00 euro;
feit 3: op 6 juni 2016 een revolver voorhanden heeft gehad;
feit 4: op 6 juni 2016 2,5 liter amfetamine olie voorhanden heeft gehad.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2014 tot en met 06 juni 2016 te Almelo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (telkens) een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) heroine en/of cocaine en/of amfetamine en/of MDMA, in elk geval een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroine en/of cocaine en/of amfetamine en/of MDMA zijnde (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks 01 april 2014 tot en met 06 juni 2016, te Almelo althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen een of meer geldbedrag(en) (totaal euro 1.346.810,00) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt van, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat die/dat geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, en verdachte en/of zijn mededaders van het plegen van dit feit een gewoonte hebben gemaakt;
3.
hij op of omstreeks 06 juni 2016 te Hengelo, gemeente Hengelo (O), een wapen van categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 06 juni 2016 te Almelo (in een perceel [adres 2] ) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,5 liter amfetamine olie, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.De voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is.
3.2
Bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
3.3
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
- Standpunt van de officier van justitie
Op de zitting heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat sprake is van een forse termijnoverschrijding die grotendeels aan het Openbaar Ministerie is te wijten. Voor het antwoord op de vraag of dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden, heeft zij zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
- Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard. Er is sprake van een uitzonderlijk forse overschrijding van de redelijke termijn welke overschrijding niet aan de verdediging is te wijten. Er is ook geen enkele rechtvaardiging voor deze overschrijding. Daar komt bij dat [naam 1] en [naam 2] als gevolg van het onevenredig tijdsverloop niet als getuigen zijn gehoord, waardoor verdachte is benadeeld omdat die getuigen het alternatieve scenario van verdachte hadden kunnen bevestigen. Hierdoor is de waarheidsvinding ernstig in het gedrang gekomen, zodat van een eerlijk proces onder de gegeven omstandigheden geen sprake meer is.
- Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat overschrijding van de redelijke termijn op zichzelf niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte, ook niet in uitzonderlijke gevallen. [1] De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
Verder volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2024 dat bij een inbreuk op de verdedigingsrechten die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde is. Het dient dan te gaan om een inbreuk die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). [2] Van zo een uitzonderlijk geval waarbij sprake is van een inbreuk op verdedigingsrechten waardoor de waarheidsvinding ernstig in het gedrang is gekomen, is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte. De rechtbank zal, indien de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, bij het bepalen van een eventueel op te leggen straf of maatregel de overschrijding van de redelijke termijn meewegen.
3.4
Schorsing van de vervolging
De rechtbank stelt vast dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsvraag

4.1
Inleiding
In november 2014 is door het Hessisches Landeskriminalamt (de staatspolitie in Wiesbaden, Duitsland) in het kader van politiemaatregelen tegen de internationale onlinehandel in verdovende middelen, beslag gelegd op de serverdatabase van de illegale online marktplaats “Hydra”. Uit de analyse van deze database bleek dat een handelaar in verdovende middelen (harddrugs) onder de naam “ [alias 1] ” actief is. Nader onderzoek op het darkweb wees uit dat “ [alias 1] ” ook op andere illegale marktplaats websites actief is en daar onder meer cocaïne, heroïne, speed en MDMA aanbiedt en verkoopt aan een wereldwijd klantenbestand. De Duitse politie is vervolgens een opsporingsonderzoek onder de naam “EK Donut” gestart met als doel de personen achter het verkopersaccount “ [alias 1] ” te achterhalen. Door stelselmatig te observeren en telefoons te tappen zijn [verdachte] (hierna: [verdachte] ), [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] als verdachten in beeld gekomen. Er werden doorzoekingen verricht in de woningen van een aantal van de verdachten en in een loods aan de [adres 2] . Hierbij zijn diverse voorwerpen aangetroffen die nodig zijn voor de productie, verpakking en verzending van verdovende middelen, zoals adresstickers, postzegels, enveloppen, gripzakjes en een jerrycan met daarin amfetamine-olie. Dit heeft geleid tot de verdenkingen van voormelde strafbare feiten.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder feit 2. Het onder feit 1, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft zich voor wat betreft feit 1 en feit 3, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de woning van [verdachte] onrechtmatig is doorzocht omdat is binnengetreden zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Bovendien is geen machtiging tot doorzoeking afgegeven en is de woning doorzocht zonder aanwezigheid van de rechter-commissaris. Uit het dossier volgt namelijk dat de rechter-commissaris rond 11:00 uur arriveerde terwijl daarvoor, om 10:27 uur, kennelijk al was overgegaan tot inbeslagname van de in de woning aangetroffen revolver. Gelet op het vorenstaande is sprake van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zodat bewijsuitsluiting dient te volgen van al hetgeen op die doorzoeking is gevolgd. Dit heeft tot gevolg dat geen dan wel onvoldoende wettig en overtuigend bewijs overblijft om tot bewezenverklaring van het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde te komen. [verdachte] dient daarom van die feiten te worden vrijgesproken.
Subsidiair kan het onder feit 4 ten laste gelegde worden bewezen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Feit 2
De rechtbank is van oordeel, in navolging van het standpunt van de officier van justitie en de verdediging, dat niet bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen zoals onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat de rechtbank hem daarvan zal vrijspreken.
4.4.2
Feit 1, feit 3 en feit 4
- Rechtmatigheid doorzoeking
Op 6 juni 2016 is op verdenking van overtreding van het Betäubungsmittelgesetz (BtMG), de Duitse Opiumwet, de woning van [verdachte] gelegen aan de [adres 3] binnengetreden en doorzocht, nadat op 5 juni 2016 een machtiging tot binnentreden is afgegeven door de hulpofficier van justitie. [3]
Uit het Besluit van het Amtsgericht Göttingen volgt dat deze verdenking was gebaseerd op de analyse van elektronische gegevens uit op darkweb beheerde fora, de observatie van feitelijk relevante briefzendingen, de opening en inbeslagneming daarvan alsook de uitgevoerde observatie van de dan nog onbekende dader met technische middelen en de telefoontap. [4] In het tussentijds rapport van
15 april 2016 zijn de onderzoeksresultaten daarvan te vinden. Hieruit volgt dat [medeverdachte 2] de persoon lijkt te zijn die regelmatig enveloppen met daarin vermoedelijk verdovende middelen afgeeft bij een postkantoor in Uelsen. Er bestaan aanwijzingen dat die verdovende middelen in een loods aan de [adres 2] worden opgeslagen en verzendklaar gemaakt. [verdachte] is nabij die loods gezien. Hij heeft daarbij contact met een medeverdachte gehad. Verder is sprake van veelvuldig telefonische contacten tussen de medeverdachten. De medeverdachten spreken onder meer over het brengen van spullen naar “ [alias 2] ”. Gelet op [verdachte] beenamputatie bestaat het vermoeden dat met “ [alias 2] ” [verdachte] wordt bedoeld. [verdachte] heeft zelf ook telefonisch contact met een aantal van zijn medeverdachten en spreekt dan onder meer over “het meebrengen van nieuwe stickers” en “het maken van afzenders”. [5]
In het licht van deze bevindingen is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van betrokkenheid van [verdachte] aan een strafbaar feit, zodat bij het betreden en doorzoeken van zijn woning sprake was van een redelijke verdenking.
De rechtbank overweegt verder dat in het dossier weliswaar een door de rechter-commissaris afgegeven machtiging tot doorzoeking ontbreekt, maar dat uit de stukken volgt dat op
6 juni 2016 rond 10:00 uur is binnengetreden in de woning waarna is besloten om, in afwachting van de komst van de rechter-commissaris, de situatie te bevriezen. De woning is vervolgens een uur later, nadat de zoeking door de rechter-commissaris was geopend, doorzocht. [6] Dat pas na de komst van de rechter-commissaris met de doorzoeking is gestart, vindt bevestiging in de verklaring van [verdachte] ter zitting. [7] Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een rechtmatige doorzoeking van de woning op grond van artikel 110 Sv.
- Bewijsvraag
De rechtbank overweegt verder met betrekking tot de bewijsvraag van het onder feit 1, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde als volgt.
Tijdens de doorzoeking op 6 juni 2016 in de woning van [verdachte] in [adres 3] is
cocaïne en een revolver aangetroffen. Op de zitting heeft [verdachte] erkend dat dit in zijn woning lag. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] op
6 juni 2016 in zijn woning in [adres 3] een hoeveelheid cocaïne en een revolver aanwezig respectievelijk voorhanden heeft gehad, zodat het ten laste gelegde onder feit 1 (partieel) en feit 3 kan worden bewezenverklaard.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van deze feiten op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu [verdachte] deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit (anders dan het hiervoor verworpen verweer strekkende tot bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a Sv) – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv, zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, niet bewezen wat aan [verdachte] onder feit 1 meer of anders en onder feit 4 is ten laste gelegd. Hoewel op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting vaststaat dat [verdachte] in de onder feit 1 ten laste gelegde periode en op de onder feit 4 ten laste gelegde pleegdatum in en nabij de loods aan de [adres 2] is geweest, contacten met de hierboven genoemde medeverdachten heeft gehad en in zijn woning etiketten, enveloppen en doorzichtige zakjes zijn aangetroffen, levert dit onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op om te komen tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de uitvoer van en handel in harddrugs alsook het voorhanden hebben van 2,5 liter amfetamine olie. De rechtbank overweegt hiertoe dat meerdere personen toegang tot de loods hadden. Verder blijkt uit het dossier dat op de plakrand van een postzegel op een onderschepte envelop met daarin vermoedelijk een verdovend middel, een DNA-spoor van [verdachte] is aangetroffen. In het dossier is echter geen geschrift van aantreffen en veiligstellen van dit spoor aanwezig en ook ontbreekt in het dossier een rapportage van DNA-onderzoek. Hierdoor kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is van een DNA-match tussen het DNA op de postzegel en het DNA van [verdachte] . De rechtbank zal [verdachte] vanwege gebrek aan bewijs van feit 1 partieel, voor wat betreft het medeplegen van de uitvoer van en handel in harddrugs, en van feit 4 integraal, vrijspreken.
- Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] het onder feit 1 ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne, en het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 ten laste gelegde medeplegen van de uitvoer van en de handel in harddrugs en het onder feit 4 ten laste heeft begaan.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2014 tot en met 06 juni 2016
te Almelo, in elk gevalin Nederland
, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens)opzettelijk aanwezig heeft gehad
(telkens)een
of meer(grote) hoeveelhe
(i
)d
(en) heroine en/ofcocaine
en/of amfetamine en/of MDMA, in elk geval een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroine en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMAzijnde
(telkens) (een
)middel
(en)als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op
of omstreeks 06 juni 2016 te Nijverdal, gemeente Hellendoorn, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver, van het merk Rohm, type 66, kaliber .22L.r zijnde een vuurwapen in de vorm van een
geweer,revolver
en/of pistoolvoorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 2 jo. 10 van de Opiumwet en
26 jo. 55 van de Wet wapens en munitie. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3
het misdrijf: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

6.De strafbaarheid van [verdachte]

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat [verdachte] strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om ten aanzien van feit 1, feit 3 en feit 4 aan [verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en een taakstraf van 240 uren op te leggen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van [verdachte] zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
- Ernst van de feiten
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een hoeveelheid cocaïne die een gebruikershoeveelheid fors te boven gaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van cocaïne zeer verslavend is en een verwoestend effect heeft op de gezondheid van gebruikers. Ook veroorzaakt de handel in en het gebruik van verdovende middelen (criminele) overlast in de maatschappij.
Daarnaast heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen, te weten een revolver. Deze revolver lag in een nachtkastje op de slaapkamer in de woning van [verdachte] .
De combinatie van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank zeer zorgelijk en ernstig. [verdachte] heeft verklaard dat het wapen niet bij zijn andere wapens, waar hij wel een wapenverlof voor had, in de wapenkast lag omdat deze kast op zolder stond en hij vanwege een ontsteking aan het been niet met de (extra) trap kon. Bovendien had [verdachte] op de dag van de inval een afspraak staan om het wapen op zijn naam te zetten. De raadsman heeft in zijn pleidooi verzocht rekening te houden met die omstandigheden. De rechtbank doet dit niet omdat naar het oordeel van de rechtbank aan [verdachte] als wapenverlofhouder juist een extra verantwoordelijkheid toekwam. Van een wapenverlofhouder mag immers worden verwacht dat deze bewust is van diens uitzonderlijke positie en met het bezit van wapens zeer voorzichtig omgaat. Daarbij wist [verdachte] , gelet op zijn achtergrond als verlofhouder én voormalig politieagent, dat het onbevoegd voorhanden hebben van een dergelijk wapen verboden is en dat het pas toegestaan is om een wapen thuis te bewaren – en dan bovendien uitsluitend in een deugdelijke wapenkast – na vooraf verkregen verlof. Dat verdachte juist dit (illegale) wapen in zijn nachtkastje bewaarde acht de rechtbank zeer zorgelijk, nu tevens een vrij forse hoeveelheid cocaïne in zijn woning is aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de combinatie drugs/illegale wapens geen blijk geeft van goede intenties en een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich kan brengen. [verdachte] heeft zich om dit alles niet bekommerd. De rechtbank rekent dit hem aan.
De rechtbank rekent het [verdachte] verder aan dat hij tijdens de zitting geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen. Met deze houding heeft hij laten zien onvoldoende inzicht te hebben in de ernst van zijn handelen.
- Persoon van [verdachte]
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad [8] van [verdachte] . Hieruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
- Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere duur rechtvaardigen.
Op 6 juni 2016 is de woning van [verdachte] doorzocht. Na overdracht van het omvangrijke en complexe opsporingsonderzoek door de Duitse politie aan de Nederlandse politie medio augustus 2016, is [verdachte] op 30 augustus 2018 voor het eerst bij de politie gehoord. De rechtbank zal in deze zaak het eerste verhoor als beginpunt van de redelijke termijn aanmerken.
Op 11 februari 2021 is de zaak voor het eerst ter terechtzitting aangebracht. Op die regiezitting heeft de rechtbank de door de raadsman verzochte onderzoekswensen toegewezen en is de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van een aantal getuigen. Die getuigenverhoren vonden vier maanden later, op 2 juni 2021, plaats. Nu het horen van die getuigen op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden, laat de rechtbank dit tijdsverloop van vier maanden tussen de regiezitting en de getuigenverhoren buiten beschouwing bij het berekenen van de overschrijding van de redelijke termijn.
Op de terechtzittingen van 5 en 7 november 2024 is de zaak hervat en heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Het onderzoek is op 12 december 2024 gesloten en de rechtbank doet op 23 december 2024 uitspraak. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met een periode van vier jaar (en vijf dagen) is overschreden. In dit geval zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijke termijnoverschrijding rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat deze (forse) overschrijding gecompenseerd dient te worden door het opleggen van een straf in een andere modaliteit dan doorgaans voor dit soort strafbare feiten, te weten het voorhanden hebben van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs en een vuurwapen van categorie III, wordt opgelegd. Dat betekent dat de rechtbank aan [verdachte] een taakstraf zal opleggen.
- Op te leggen straf
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat aan [verdachte] een taakstraf van 80 uren moet worden opgelegd.
7.4
De inbeslaggenomen voorwerpen
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de inbeslaggenomen voorwerpen moeten worden verbeurdverklaard.
De raadsman heeft op dit punt geen standpunt ingenomen.
De rechtbank gelast teruggave van de onder 2 tot en met 22 op de beslaglijst vermelde voorwerpen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 9, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat [verdachte] het onder feit 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders onder feit 1 en feit 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2, het misdrijf: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
strafbaarheid [verdachte]
- verklaart [verdachte] strafbaar voor het onder feit 1 en feit 3 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt [verdachte] tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (zestig) uren;
- beveelt, voor het geval dat [verdachte] de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
40 (dertig) dagen;
de in beslag genomen voorwerpen
- gelast de teruggave van de op de beslaglijst genoemde voorwerpen onder de nummers 2 tot en met 22 aan [verdachte] .
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Venekatte, voorzitter, mr. R.G.J. Gehring en
mr. T.M. Weeda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Kuiper en mr. E.A.B. Kroeze, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024.
Mr. R.G.J. Gehring is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie eenheid Oost-Nederland met registratienummer 2016278442, tevens inhoudende het dossier van de Staatsanwaltschaft Göttingen met dossiernummers 54 Js 31740/15 en 201501137524. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
Feit 1 en feit 3
1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 november 2024, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van [verdachte] ;
Feit 1
2.
Het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 27 juni 2016 (p. 1581-1582);
3.
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van 24 juni 2020;
Feit 3
4.
Het proces-verbaal onderzoek wapen van verbalisant [verbalisant 5] van 13 juni 2016
(p. 831-834).

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578
2.HR 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1413
3.Het proces-verbaal van binnentreden in woning van 7 juni 2016, p. 876-878 en
4.Een geschrift, te weten het besluit van het Amtsgericht Göttingen van 13 mei 2016, p. 387-388.
5.Een geschrift, te weten een rapport getiteld “Tussentijds rapport – voortzetting van het rapport van
6.Een geschrift, getiteld “Verslag van binnentreden ex art. 10 Awbi” van 7 juni 2016, p. 879-880 en
7.[verdachte] heeft ter zitting verklaard dat op het moment dat in een kluis in zijn woning een geldbedrag werd aangetroffen, de rechter-commissaris daarbij aanwezig was.
8.Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 oktober 2024