ECLI:NL:RBOVE:2024:6922

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
08-952675-17 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor het voorhanden hebben van amfetamine en een verboden wapen

Op 23 december 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 42-jarige man, die werd verdacht van het voorhanden hebben van amfetamine en een verboden wapen, een ploertendoder. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 750,-. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon in november 2014 door de Duitse politie, die een illegale online marktplaats genaamd 'Hydra' onderzocht. De verdachte werd in verband gebracht met de verkoop van harddrugs en het witwassen van geld. Tijdens de rechtszittingen op 5 en 7 november 2024 en 12 december 2024 werd het bewijs gepresenteerd, waaronder de resultaten van een doorzoeking van de woning van de verdachte op 6 juni 2016, waar amfetamine en een ploertendoder werden aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het witwassen van geld, maar achtte het voorhanden hebben van amfetamine en het wapen bewezen. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en legde een lagere straf op dan gebruikelijk voor dergelijke feiten. De rechtbank gelastte ook de teruggave van in beslag genomen voorwerpen die niet vatbaar waren voor verbeurdverklaring.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-952675-17 (P)
Datum vonnis: 23 december 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 november 2024, 7 november 2024 en 12 december 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. R.J.H. van der Wal, advocaat in Hengelo (O), naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte, samen met anderen of alleen:
feit 1:in de periode van 1 april 2014 tot en met 6 juni 2016 harddrugs buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, dan wel harddrugs heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad;
feit 2:zich in de periode van 1 april 2014 tot en met 6 juni 2016 schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen van een totaalbedrag van 1.346.810,00 euro;
feit 3: op 6 juni 2016 een ploertendoder voorhanden heeft gehad;
feit 4: op 6 juni 2016 2,5 liter amfetamine olie voorhanden heeft gehad.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2014 tot en met 06 juni 2016 te Almelo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (telkens) een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) heroine en/of cocaine en/of amfetamine en/of MDMA, in elk geval een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroine en/of cocaine en/of amfetamine en/of MDMA zijnde (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks 01 april 2014 tot en met 06 juni 2016, te Almelo althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen een of meer geldbedrag(en) (totaal euro 1.346.810,00) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt van, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat die/dat geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, en verdachte en/of zijn mededaders van het plegen van dit feit een gewoonte hebben gemaakt;
3.
hij op of omstreeks 06 juni 2016 te Hengelo, gemeente Hengelo (O), een wapen van categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 06 juni 2016 te Almelo (in een perceel [adres 2] ) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,5 liter amfetamine olie, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.De voorvragen

De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is en
dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
Op de zitting heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat sprake is van een forse termijnoverschrijding die grotendeels aan het Openbaar Ministerie is te wijten. Voor het antwoord op de vraag of dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden, heeft zij zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
De raadsman heeft zich op dit punt ook aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de officier van justitie en de referte van de raadsman niet kunnen worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, zodat zij hieraan voorbijgaat. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en
dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsvraag

4.1
Inleiding
In november 2014 is door het Hessisches Landeskriminalamt (de staatspolitie in Wiesbaden, Duitsland) in het kader van politiemaatregelen tegen de internationale onlinehandel in verdovende middelen, beslag gelegd op de serverdatabase van de illegale online marktplaats “Hydra”. Uit de analyse van deze database bleek dat een handelaar in verdovende middelen (harddrugs) onder de naam “ [alias] ” actief is. Nader onderzoek op het darkweb wees uit dat “ [alias] ” ook op andere illegale marktplaats websites actief is en daar onder meer cocaïne, heroïne, speed en MDMA aanbiedt en verkoopt aan een wereldwijd klantenbestand.
De Duitse politie is vervolgens een opsporingsonderzoek onder de naam “EK Donut” gestart met als doel de personen achter het verkopersaccount “ [alias] ” te achterhalen. Door stelselmatig te observeren en telefoons te tappen zijn [verdachte] (hierna: [verdachte] ), [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] als verdachten in beeld gekomen. Er werden doorzoekingen verricht in de woningen van een aantal van de verdachten en in een loods aan de [adres 2] . Hierbij zijn diverse voorwerpen aangetroffen die nodig zijn voor de productie, verpakking en verzending van verdovende middelen, zoals adresstickers, postzegels, enveloppen, gripzakjes en een jerrycan met daarin amfetamine-olie. Dit heeft geleid tot de verdenkingen van voormelde strafbare feiten.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder feit 2. Het onder feit 1, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft zich voor wat betreft feit 1 en feit 3, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de woning van [verdachte] onrechtmatig is doorzocht omdat is binnengetreden zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Hierdoor is sprake van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zodat bewijsuitsluiting dient te volgen van al hetgeen op die doorzoeking is gevolgd. Dit heeft tot gevolg dat geen dan wel onvoldoende wettig en overtuigend bewijs overblijft om tot bewezenverklaring van het onder feit 1 en
feit 3 ten laste gelegde te komen. [verdachte] dient daarom van die feiten te worden vrijgesproken.
Subsidiair kunnen feit 1, voor het voorhanden hebben van een hoeveelheid amfetamine, en feit 3 bewezen worden verklaard.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Feit 2
De rechtbank is van oordeel, in navolging van het standpunt van de officier van justitie en de verdediging, dat niet bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen zoals onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat de rechtbank hem daarvan zal vrijspreken.
4.4.2
Feit 1, feit 3 en feit 4
- Rechtmatigheid doorzoeking
Op 6 juni 2016 is op verdenking van overtreding van de Betäubungsmittelgesetz (BtMG), de Duitse Opiumwet, de woning van [verdachte] gelegen aan de [adres 3] binnengetreden en doorzocht, nadat daartoe op 5 juni 2016 een machtiging was afgegeven door de hulpofficier van justitie. [1]
Uit het Besluit van het Amtsgericht Göttingen volgt dat deze verdenking was gebaseerd op de analyse van elektronische gegevens uit op darkweb beheerde fora, de observatie van feitelijk relevante briefzendingen, de opening en inbeslagneming daarvan alsook de uitgevoerde observatie van de dan nog onbekende dader met technische middelen en de telefoontap. [2]
In het tussentijds rapport van 15 april 2016 zijn de onderzoeksresultaten daarvan te vinden. Hieruit volgt dat [medeverdachte 1] de persoon lijkt te zijn die regelmatig enveloppen met daarin vermoedelijk verdovende middelen afgeeft bij een postkantoor in Uelsen. Er bestaan aanwijzingen dat die verdovende middelen in een loods aan de [adres 2] worden opgeslagen en verzendklaar gemaakt. [verdachte] verblijft vaak in deze loods, ook op tijdstippen waarop [medeverdachte 1] daar is. Verder is sprake van veelvuldig telefonische contacten tussen de medeverdachten. De medeverdachten spreken onder meer over het maken van afspraken met en het afgeven van spullen aan “de Chinees”. Het vermoeden bestaat dat met “de Chinees” [verdachte] wordt bedoeld. [verdachte] heeft zelf ook meermaals telefonisch contact met een aantal van zijn medeverdachten en spreekt dan onder meer over “het noteren van het bedrag voor de stickers”. [3]
In het licht van deze bevindingen is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van betrokkenheid van [verdachte] bij een strafbaar feit, en dat de binnentreding en doorzoeking in zijn woning rechtmatig zijn geweest. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
- Bewijsvraag
De rechtbank overweegt verder met betrekking tot de bewijsvraag van het onder feit 1, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde als volgt.
Tijdens de doorzoeking op 6 juni 2016 in de woning van [verdachte] in [plaats] is een hoeveelheid amfetamine en een ploertendoder aangetroffen. Op de zitting heeft [verdachte] erkend dat in zijn woning amfetamine en een ploertendoder lag. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] op 6 juni 2016 in zijn woning in [plaats] een hoeveelheid amfetamine en een ploertendoder aanwezig respectievelijk voorhanden heeft gehad, zodat het onder feit 1 (partieel) en feit 3 ten laste gelegde kan worden bewezenverklaard. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van deze feiten op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu [verdachte] deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit (anders dan het hiervoor verworpen verweer strekkende tot bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a Sv) – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv, zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, niet bewezen wat aan [verdachte] onder
feit 1 meer of anders en onder feit 4 is ten laste gelegd. Hoewel op grond van het dossier vaststaat dat [verdachte] in de onder feit 1 ten laste gelegde periode en voor de onder feit 4 ten laste gelegde pleegdatum regelmatig in de loods aan de [adres 2] was, contacten met de hierboven genoemde medeverdachten had en in zijn woning (aluminium) verpakkingsmateriaal is aangetroffen, levert dit onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op om te komen tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de uitvoer van en de handel in harddrugs alsook het voorhanden hebben van de 2,5 liter amfetamine olie die in de loods is aangetroffen. De rechtbank overweegt hiertoe dat meerdere personen toegang tot de loods hadden. Verder blijkt uit het dossier dat op een aluminiumzakje, afkomstig uit een onderschepte envelop met daarin vermoedelijk een verdovend middel, dactyloscopische sporen van [verdachte] zijn aangetroffen. In het dossier ontbreekt echter een geschrift van aantreffen en veiligstellen van dit spoor als ook een rapportage van DNA-onderzoek. Hierdoor kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is van een DNA-match tussen het DNA op het aluminiumzakje en het DNA van [verdachte] . De rechtbank zal [verdachte] daarom van feit 1 partieel, voor wat betreft het medeplegen van de uitvoer van en handel in harddrugs, en van feit 4 integraal, vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] het onder feit 1 ten laste gelegde, voor zover dat ziet op het aanwezig hebben van een hoeveelheid amfetamine, en het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 ten laste gelegde medeplegen van de uitvoer van en de handel in harddrugs en het onder feit 4 ten laste heeft begaan.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2014 tot en met 06 juni 2016
te Almelo, in elk gevalin Nederland
, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens)opzettelijk aanwezig heeft gehad
(telkens)een
of meer(grote) hoeveelhe
(i
)d
(en) heroine en/of cocaine en/ofamfetamine
en/of MDMA, in elk geval een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroine en/of cocaine en/of amfetamine en/of MDMAzijnde
(telkens) (een
)middel
(en)als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op
of omstreeks 06 juni 2016 te Hengelo, gemeente Hengelo (O), een wapen van categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 2 jo. 10 van de Opiumwet en
13 jo. 55 van de Wet wapens en munitie. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3
het misdrijf: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

6.De strafbaarheid van [verdachte]

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat [verdachte] strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om ten aanzien van feit 1, feit 3 en feit 4 aan [verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en een taakstraf van 240 uren op te leggen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om in geval van een bewezenverklaring van feit 1 en feit 3 aan [verdachte] een taakstraf op te leggen die aanzienlijk lager is dan de door de officier van justitie geëiste taakstraf.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van [verdachte] zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
- Ernst van de feiten
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een hoeveelheid amfetamine, die een gebruikershoeveelheid ver te boven ging. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van harddrugs zeer verslavend is en een verwoestend effect heeft op de gezondheid van gebruikers. Ook veroorzaakt het gebruik van verdovende middelen (criminele) overlast in de maatschappij.
Daarnaast heeft [verdachte] een ploertendoder voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van een verboden wapen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en leidt tot onveiligheid in de maatschappij.
- Persoon van [verdachte]
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad [4] van [verdachte] . Hieruit blijkt dat hij al meerdere keren voor Opiumwet-feiten is veroordeeld, maar dat deze veroordelingen dateren van langer dan vijf jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten, zodat de rechtbank deze veroordelingen niet in strafverzwarende zin zal meewegen. Verder blijkt uit het strafblad dat [verdachte] na 6 juni 2016 [5] wegens strafbare feiten is veroordeeld. De rechtbank houdt hier bij de strafoplegging, gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), rekening mee.
- Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere duur rechtvaardigen.
Op 6 juni 2016 is de woning van [verdachte] doorzocht en is hij in verzekering gesteld. De rechtbank zal in deze zaak dat moment als beginpunt van de redelijke termijn aanmerken. Na overdracht van het omvangrijke en complexe opsporingsonderzoek door de Duitse politie aan de Nederlandse politie medio augustus 2016, is verdachte op 9 juli 2018 opnieuw verhoord. Op 11 februari 2021 is de zaak voor het eerst ter terechtzitting aangebracht. Op die regiezitting heeft de rechtbank de door de raadsman verzochte onderzoekswensen toegewezen en is de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van een aantal getuigen. Die getuigenverhoren vonden op 2 juni 2021, plaats. Nu het horen van die getuigen op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden, laat de rechtbank dit tijdsverloop van vier maanden tussen de regiezitting en de getuigenverhoren buiten beschouwing bij het berekenen van de overschrijding van de redelijke termijn. Op de terechtzittingen van 5 en 7 november 2024 is de zaak hervat en heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Het onderzoek is op 12 december 2024 gesloten en de rechtbank doet op 23 december 2024 uitspraak. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met een periode van ruim zes jaar is overschreden. In dit geval zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijke termijnoverschrijding rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat deze forse overschrijding gecompenseerd dient te worden door het opleggen van een straf in een andere modaliteit dan doorgaans voor dit soort strafbare feiten wordt opgelegd. Dat betekent dat de rechtbank aan [verdachte] een geldboete zal opleggen.
- Op te leggen straf
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat aan [verdachte] een geldboete van 750 euro moet worden opgelegd.
7.4
De inbeslaggenomen voorwerpen
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de inbeslaggenomen voorwerpen moeten worden verbeurdverklaard.
De raadsman heeft op dit punt geen standpunt ingenomen.
De rechtbank gelast teruggave van de onder 2 tot en met 14 op de beslaglijst vermelde voorwerpen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 23, 24c en 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat [verdachte] het onder feit 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders onder feit 1 en feit 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2, het misdrijf: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
strafbaarheid [verdachte]
- verklaart [verdachte] strafbaar voor het onder feit 1 en feit 3 bewezen verklaarde;

straf

- veroordeelt [verdachte] tot betaling van
een geldboete van 750,00 (zevenhonderdvijftig) euro;
- beveelt dat bij niet volledige betaling en verhaal van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
15 (vijftien) dagen;
- bepaalt dat de tijd die [verdachte] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, op de geldboete in mindering zal worden gebracht, waarbij als maatstaf 50,00 (vijftig) euro per dag geldt;
de in beslag genomen voorwerpen
- gelast de teruggave van de op de beslaglijst genoemde voorwerpen onder de nummers 2 tot en met 14 aan [verdachte] .
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Venekatte, voorzitter, mr. R.G.J. Gehring en
mr. T.M. Weeda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Kuiper en mr. E.A.B. Kroeze, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024.
Mr. R.G.J. Gehring is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie eenheid Oost-Nederland met registratienummer 2016278442, tevens inhoudende het dossier van de Staatsanwaltschaft Göttingen met dossiernummers 54 Js 31740/15 en 201501137524. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
Feit 1 en feit 3
1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 november 2024, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van [verdachte] ;
Feit 1
2.
Het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 28 juni 2016 (p. 820-823);
3.
Het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 28 juni 2016 (p. 823-825);
4.
Een geschrift, te weten een rapport getiteld “identificatie van veelvoorkomende drugs” van het Nederlands Forensisch Instituut van 14 februari 2017 (p. 1798-1799);
Feit 3
5.
Het proces-verbaal onderzoek wapen van verbalisant [verbalisant 3] van 10 juni 2016
(p. 826-827).

Voetnoten

1.Een geschrift, getiteld “Verslag van binnentreden woning” van 7 juni 2016, p. 873-874 en
2.Een geschrift, te weten het besluit van het Amtsgericht Göttingen van 13 mei 2016, p. 294-295.
3.Een geschrift, te weten een rapport getiteld “Tussentijds rapport – voortzetting van het rapport van
4.Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 oktober 2024.
5.De pleegdatum van de bewezenverklaarde feiten.