4.4.2Feit 1, feit 3 en feit 4
- Rechtmatigheid doorzoeking
Op 6 juni 2016 is op verdenking van overtreding van de Betäubungsmittelgesetz (BtMG), de Duitse Opiumwet, de woning van [verdachte] gelegen aan de [adres 3] binnengetreden en doorzocht, nadat daartoe op 5 juni 2016 een machtiging was afgegeven door de hulpofficier van justitie.
Uit het Besluit van het Amtsgericht Göttingen volgt dat deze verdenking was gebaseerd op de analyse van elektronische gegevens uit op darkweb beheerde fora, de observatie van feitelijk relevante briefzendingen, de opening en inbeslagneming daarvan alsook de uitgevoerde observatie van de dan nog onbekende dader met technische middelen en de telefoontap.
In het tussentijds rapport van 15 april 2016 zijn de onderzoeksresultaten daarvan te vinden. Hieruit volgt dat [medeverdachte 1] de persoon lijkt te zijn die regelmatig enveloppen met daarin vermoedelijk verdovende middelen afgeeft bij een postkantoor in Uelsen. Er bestaan aanwijzingen dat die verdovende middelen in een loods aan de [adres 2] worden opgeslagen en verzendklaar gemaakt. [verdachte] verblijft vaak in deze loods, ook op tijdstippen waarop [medeverdachte 1] daar is. Verder is sprake van veelvuldig telefonische contacten tussen de medeverdachten. De medeverdachten spreken onder meer over het maken van afspraken met en het afgeven van spullen aan “de Chinees”. Het vermoeden bestaat dat met “de Chinees” [verdachte] wordt bedoeld. [verdachte] heeft zelf ook meermaals telefonisch contact met een aantal van zijn medeverdachten en spreekt dan onder meer over “het noteren van het bedrag voor de stickers”.
In het licht van deze bevindingen is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van betrokkenheid van [verdachte] bij een strafbaar feit, en dat de binnentreding en doorzoeking in zijn woning rechtmatig zijn geweest. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
- Bewijsvraag
De rechtbank overweegt verder met betrekking tot de bewijsvraag van het onder feit 1, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde als volgt.
Tijdens de doorzoeking op 6 juni 2016 in de woning van [verdachte] in [plaats] is een hoeveelheid amfetamine en een ploertendoder aangetroffen. Op de zitting heeft [verdachte] erkend dat in zijn woning amfetamine en een ploertendoder lag. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] op 6 juni 2016 in zijn woning in [plaats] een hoeveelheid amfetamine en een ploertendoder aanwezig respectievelijk voorhanden heeft gehad, zodat het onder feit 1 (partieel) en feit 3 ten laste gelegde kan worden bewezenverklaard. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van deze feiten op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu [verdachte] deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit (anders dan het hiervoor verworpen verweer strekkende tot bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a Sv) – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv, zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, niet bewezen wat aan [verdachte] onder
feit 1 meer of anders en onder feit 4 is ten laste gelegd. Hoewel op grond van het dossier vaststaat dat [verdachte] in de onder feit 1 ten laste gelegde periode en voor de onder feit 4 ten laste gelegde pleegdatum regelmatig in de loods aan de [adres 2] was, contacten met de hierboven genoemde medeverdachten had en in zijn woning (aluminium) verpakkingsmateriaal is aangetroffen, levert dit onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op om te komen tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de uitvoer van en de handel in harddrugs alsook het voorhanden hebben van de 2,5 liter amfetamine olie die in de loods is aangetroffen. De rechtbank overweegt hiertoe dat meerdere personen toegang tot de loods hadden. Verder blijkt uit het dossier dat op een aluminiumzakje, afkomstig uit een onderschepte envelop met daarin vermoedelijk een verdovend middel, dactyloscopische sporen van [verdachte] zijn aangetroffen. In het dossier ontbreekt echter een geschrift van aantreffen en veiligstellen van dit spoor als ook een rapportage van DNA-onderzoek. Hierdoor kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is van een DNA-match tussen het DNA op het aluminiumzakje en het DNA van [verdachte] . De rechtbank zal [verdachte] daarom van feit 1 partieel, voor wat betreft het medeplegen van de uitvoer van en handel in harddrugs, en van feit 4 integraal, vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] het onder feit 1 ten laste gelegde, voor zover dat ziet op het aanwezig hebben van een hoeveelheid amfetamine, en het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 ten laste gelegde medeplegen van de uitvoer van en de handel in harddrugs en het onder feit 4 ten laste heeft begaan.