4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte is advocaat en werkzaam bij zijn eigen kantoor, [medeverdachte 2] B.V. (hierna: het kantoor).
Verdachte staat [medeverdachte 1] al jaren bij.
[medeverdachte 1] had vanaf april 2007 een eenmanszaak, [eenmanszaak] . In 2007 en 2008 verrichtte [medeverdachte 1] met zijn eenmanszaak werkzaamheden in Nederland. [stichting 1] , [stichting 2] en [stichting 3] (hierna: de stichtingen) brachten aan de eenmanszaak van [medeverdachte 1] pensioenpremies en cao-vergoedingen in rekening. [medeverdachte 1] was van mening dat hij aan deze stichtingen geen vergoedingen was verschuldigd en betaalde de facturen niet.
Op 21 mei 2014 veroordeelde de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland [medeverdachte 1] tot het betalen van de door de stichtingen gevorderde bedragen. [medeverdachte 1] was de stichtingen in totaal € 296.984,45 verschuldigd.
[medeverdachte 1] werd in deze procedure bijgestaan door een kantoorgenoot van verdachte. Verdachte berichtte [medeverdachte 1] op 26 mei 2014 dat de stichtingen naar verwachting zijn faillissement zouden aanvragen zodra het vonnis onherroepelijk werd. [medeverdachte 1] stelde vervolgens hoger beroep in tegen het vonnis van de kantonrechter. Op 4 april 2017 bekrachtigde het gerechtshof het vonnis van de kantonrechter.
[medeverdachte 1] had ook een schuld bij het kantoor van verdachte. Deze schuld bedroeg eind 2016
€ 154.596,52.
Verdachte heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] in 2014, na het vonnis van de kantonrechter, heeft gewezen op de mogelijkheid van een faillissementsaanvraag, omdat de Belastingdienst op dat moment ook een grote vordering op [medeverdachte 1] had. Op 11 april 2017 kwamen de Belastingdienst en [medeverdachte 1] in een vaststellingsovereenkomst overeen dat de Belastingdienst geen verdere invorderingsmaatregelen zou treffen. Met deze vaststellingsovereenkomst, waarmee een vordering van bijna 1,5 miljoen euro verviel, stond [medeverdachte 1] er financieel opeens heel anders voor, aldus verdachte. Verdachte heeft verklaard dat, volgens de informatie waar hij over beschikte, [medeverdachte 1] voldoende vermogensbestanddelen (waaronder onroerend goed in [locatie] ) had om de vorderingen van de stichtingen en het kantoor van verdachte te kunnen voldoen.
In mei 2017 heeft [medeverdachte 1] een perceel in [adres 2] overgedragen aan zijn ex-partner. Daarbij werd de koopsom van € 186.000,-- omgezet in een geldlening van [medeverdachte 1] aan zijn ex-partner, die vanaf 2047 opeisbaar zou worden. [medeverdachte 1] was aan zijn ex-partner maandelijks de huurtermijnen verschuldigd voor het gebruik van de op het perceel aanwezige schuur, welke termijnen werden verrekend met de door zijn ex-partner maandelijks verschuldigde, in omvang gelijk aan de huurtermijnen, rente. Ook verkreeg [medeverdachte 1] het terugkooprecht van het perceel. Verdachte heeft de overeenkomst van geldlening en de overeenkomst betreffende het terugkooprecht opgesteld.
Verder heeft [medeverdachte 1] in juni 2017 een vordering van € 170.984,83, die hij had op
[naam 2] , gecedeerd aan het kantoor van verdachte. Met de cessie werd beoogd de vordering, die het kantoor op [medeverdachte 1] had, te voldoen.
[medeverdachte 1] is op 24 april 2018 in staat van faillissement verklaard.
Verdachte heeft als betaling van zijn, althans die van zijn vennootschap, openstaande vordering op [medeverdachte 1] een vordering van [medeverdachte 1] op een derde gecedeerd gekregen inclusief een ten behoeve van die vordering gevestigd recht van hypotheek. Een dergelijke wijze van voldoening van declaraties is blijkens artikel 19 van de Gedragsregels Advocatuur en tuchtrechtspraak niet toegestaan,tenzij daartoe overleg met de deken heeft plaatsgehad. Verdachte heeft verklaard dat hij de deken, aanwezig tijdens de doorzoeking van het bedrijfspand, eerst toen hierover heeft geïnformeerd. Alhoewel verdachte mogelijk gedragsrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, dient de rechtbank in deze strafzaak – onder meer – te beoordelen of het faillissement van [medeverdachte 1] voor hem voorzienbaar is geweest. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Voorzienbaarheid van het faillissement
Voor een bewezenverklaring van artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte opzet heeft gehad op de benadeling van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende. Aangenomen wordt dat dit impliceert dat ten tijde van de tenlastegelegde handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan, waarbij een aanmerkelijke kans in dit verband een redelijke mate van waarschijnlijkheid is, of dat als gevolg van die handelingen een redelijke mate van waarschijnlijkheid van een faillissement is ontstaan. Het (voorwaardelijk) opzet op het faillissement zelf is geen zelfstandig vereiste. Met andere woorden, ten tijde van de tenlastegelegde handelingen moet het faillissement van [medeverdachte 1] voor verdachte voorzienbaar zijn geweest.
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in mei en juni 2017 een faillissement van [medeverdachte 1] voor verdachte niet voorzienbaar was. Verdachte kon en hoefde niet te voorzien dat [medeverdachte 1] zou blijven weigeren de vordering van de stichtingen te voldoen, hetgeen uiteindelijk tot zijn faillissement zou leiden. Verdachte heeft bovendien onweersproken gesteld dat [medeverdachte 1] in staat was de vordering van de stichtingen te voldoen. Dat leidt tot het oordeel dat evenmin is komen vast te staan dat verdachte heeft gehandeld met opzet op de benadeling van schuldeisers. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van alle tenlastegelegde varianten.