ECLI:NL:RBOVE:2024:6719

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
84.250869.20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van faillissementsfraude door verdachte B.V. in faillissementszaak

Op 16 december 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen [verdachte] B.V., die werd beschuldigd van faillissementsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenlastelegging onvoldoende bewijs bood voor de beschuldigingen. De zaak was ontstaan naar aanleiding van een faillissement van [medeverdachte 1], dat op 24 april 2018 was uitgesproken. De officier van justitie had betoogd dat [verdachte] B.V. samen met [medeverdachte 1] onroerend goed en vorderingen had onttrokken aan de boedel van [medeverdachte 1], wat de schuldeisers zou benadelen. De verdediging voerde echter aan dat er geen opzet was op benadeling van de schuldeisers en dat [medeverdachte 1] in staat was om zijn schulden te voldoen.

Tijdens de zitting op 2 december 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de tenlastelegging voldoende feitelijk was omschreven. Na het horen van de getuigen en het bestuderen van de bewijsstukken, concludeerde de rechtbank dat er geen bewijs was voor de opzet van [verdachte] B.V. om de schuldeisers te benadelen. De rechtbank oordeelde dat het faillissement van [medeverdachte 1] niet voorzienbaar was voor [verdachte] B.V. en dat er geen opzet op benadeling was aangetoond. Daarom sprak de rechtbank [verdachte] B.V. vrij van alle tenlastegelegde feiten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank benadrukte dat de vrijspraak is gebaseerd op het ontbreken van bewijs voor de opzet en de voorzienbaarheid van het faillissement.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.250869.20 (P)
Datum vonnis: 16 december 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] B.V.,
gevestigd aan de [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
2 december 2024.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door de vertegenwoordiger van verdachte en haar raadsman mr. J.M. Jansen, advocaat in Roden, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 2 december 2024, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair:met [medeverdachte 1] voorafgaand en gedurende het faillissement van [medeverdachte 1] onroerend goed en een vordering aan de boedel van [medeverdachte 1] heeft onttrokken, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld en/of een van zijn schuldeisers wederrechtelijk heeft bevoordeeld;
subsidiair:met een ander of anderen voorafgaand en gedurende het faillissement van
[medeverdachte 1] onroerend goed en een vordering aan de boedel van [medeverdachte 1] heeft onttrokken, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld en/of een van zijn schuldeisers wederrechtelijk heeft bevoordeeld.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij, op een of meer verschillende tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 mei 2017 tot en met 25 april 2019, in de gemeente(n) Emmen en/of Coevorden en/of Noordenveld, althans in Nederland en/of te Geeste (Duitsland),
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en),
als medepleger van [medeverdachte 1] die op 24 april 2018 door de rechtbank Noord-Nederland in staat van faillissement is verklaard,
wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld,
opzettelijk voor en/of tijdens het faillissement
a)
enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt, immers heeft/hebben zij:
- onroerend goed en/of (een) opstal(len), gelegen aan de [adres 2] verkocht aan [naam 1] op of omstreeks 15 mei 2017,
en/of
- een vordering die [medeverdachte 1] had op [naam 2] , ten bedrage van (ongeveer) € 170.984,83, gecedeerd aan [verdachte] BV en/of [bedrijf] B.V. voor een bedrag van (ongeveer) € 10.000,=,
en/of
b)
een van de schuldeisers van [medeverdachte 1] (te weten [verdachte] BV en/of [bedrijf] B.V.) op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt, immers heeft/hebben zij een vordering een vordering die [medeverdachte 1] had op [naam 2] , ten bedrage van (ongeveer) € 170.984,83, gecedeerd aan [verdachte] BV en/of [bedrijf] B.V. voor een bedrag van (ongeveer) € 10.000,=, waarop vervolgens die betaling van (ongeveer) € 10.000,= in mindering is gebracht op (een)openstaande factu(u)r(en) en/of vordering(en) van [verdachte] BV en/of [bedrijf] B.V. op [medeverdachte 1] ;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt, subsidiair:
zij, op een of meer verschillende tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 mei 2017 tot en met 25 april 2019,
in de gemeente(n) Emmen en/of Coevorden en/of Noordenveld, althans in Nederland en/of te Geeste (Duitsland),
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en),
Ingeval van het faillissement van [medeverdachte 1] die op 24 april 2018 door de rechtbank Noord-Nederland in staat van faillissement is verklaard,
wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld,
opzettelijk voor en/of tijdens het faillissement
a)
enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt, immers heeft/hebben zij een vordering die [medeverdachte 1] had op [naam 2] , (ten bedrage van (ongeveer) € 170.984,83), gecedeerd aan [verdachte] BV en/of [bedrijf] B.V. voor een bedrag van (ongeveer) € 10.000,=,
en/of
b)
een van de schuldeisers van [medeverdachte 1] (te weten [verdachte] BV en/of [bedrijf] B.V.) op enige wijze wederrechtelijk bevoordeeld of bevoordeelt, immers heeft/hebben zij een vordering die [medeverdachte 1] had op [naam 2] , ten bedrage van (ongeveer) € 170.984,83, gecedeerd aan [verdachte] BV en/of [bedrijf] B.V. voor een bedrag van (ongeveer) € 10.000,=, waarop vervolgens die betaling van (ongeveer) € 10.000,= in mindering is gebracht op (een) openstaande factu(u)r(en) en/of vordering(en) van [verdachte] BV en/of [bedrijf] B.V. op [medeverdachte 1] .

3.De voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding nietig is voor wat betreft de onder a) en b) beschreven handelingen, omdat de tenlastelegging op deze onderdelen onvoldoende feitelijk is omschreven.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging voldoende concreet en feitelijk is omschreven, en daarmee voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding geldig is en verwerpt het verweer.
3.2
De overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde feit bewezen is. Vanaf 5 april 2017 was voor verdachte het faillissement van [medeverdachte 1] voorzienbaar. Op die datum heeft mr. [medeverdachte 2] , de indirect bestuurder van verdachte, [medeverdachte 1] geïnformeerd over verhaalsmogelijkheden naar aanleiding van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2017, waarbij [medeverdachte 1] werd veroordeeld tot betaling van € 296.984,45.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Mr. [medeverdachte 2] is als advocaat werkzaam bij [verdachte] B.V. (hierna: verdachte), en is de indirect bestuurder van verdachte.
[medeverdachte 2] staat [medeverdachte 1] al jaren bij.
[medeverdachte 1] had vanaf april 2007 een eenmanszaak, [eenmanszaak] . In 2007 en 2008 verrichtte [medeverdachte 1] met zijn eenmanszaak werkzaamheden in Nederland. [stichting 1] , [stichting 2] en [stichting 3] (hierna: de stichtingen) brachten aan de eenmanszaak van [medeverdachte 1] pensioenpremies en cao-vergoedingen in rekening. [medeverdachte 1] was van mening dat hij aan deze stichtingen geen vergoedingen was verschuldigd en betaalde de facturen niet.
Op 21 mei 2014 veroordeelde de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland [medeverdachte 1] tot het betalen van de door de stichtingen gevorderde bedragen. [medeverdachte 1] was de stichtingen in totaal € 296.984,45 verschuldigd. [medeverdachte 1] werd in deze procedure bijgestaan door een werknemer van verdachte. [medeverdachte 2] berichtte [medeverdachte 1] op 26 mei 2014 dat de stichtingen naar verwachting zijn faillissement zouden aanvragen zodra het vonnis onherroepelijk werd. [medeverdachte 1] stelde vervolgens hoger beroep in tegen het vonnis van de kantonrechter. Op 4 april 2017 bekrachtigde het gerechtshof het vonnis van de kantonrechter.
[medeverdachte 1] had ook een schuld bij verdachte. Deze schuld bedroeg eind 2016 € 154.596,52.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] in 2014, na het vonnis van de kantonrechter, heeft gewezen op de mogelijkheid van een faillissementsaanvraag, omdat de Belastingdienst op dat moment ook een grote vordering op [medeverdachte 1] had. Op 11 april 2017 kwamen de Belastingdienst en [medeverdachte 1] in een vaststellingsovereenkomst overeen dat de Belastingdienst geen verdere invorderingsmaatregelen zou treffen. Met deze vaststellingsovereenkomst, waarmee een vordering van bijna 1,5 miljoen euro verviel, stond [medeverdachte 1] er financieel opeens heel anders voor, aldus [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft verklaard dat, volgens de informatie waar hij over beschikte, [medeverdachte 1] voldoende vermogensbestanddelen (waaronder onroerend goed in [locatie]) had om de vorderingen van de stichtingen en verdachte te kunnen voldoen.
In mei 2017 heeft [medeverdachte 1] een perceel in [adres 2] overgedragen aan zijn ex-partner. Daarbij werd de koopsom van € 186.000,-- omgezet in een geldlening van [medeverdachte 1] aan zijn ex-partner, die vanaf 2047 opeisbaar zou worden. [medeverdachte 1] was aan zijn ex-partner maandelijks de huurtermijnen verschuldigd voor het gebruik van de op het perceel aanwezige schuur, welke termijnen werden verrekend met de door zijn ex-partner maandelijks verschuldigde, in omvang gelijk aan de huurtermijnen, rente. Ook verkreeg [medeverdachte 1] het terugkooprecht van het perceel. [medeverdachte 2] heeft de overeenkomst van geldlening en de overeenkomst betreffende het terugkooprecht opgesteld.
Verder heeft [medeverdachte 1] in juni 2017 een vordering van € 170.984,83, die hij had op
[naam 2] , gecedeerd aan verdachte. Met de cessie werd beoogd de vordering, die verdachte op [medeverdachte 1] had, te voldoen.
[medeverdachte 1] is op 24 april 2018 in staat van faillissement verklaard.
Voorzienbaarheid van het faillissement
Voor een bewezenverklaring van artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte opzet heeft gehad op de benadeling van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende. Aangenomen wordt dat dit impliceert dat ten tijde van de tenlastegelegde handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan, waarbij een aanmerkelijke kans in dit verband een redelijke mate van waarschijnlijkheid is, of dat als gevolg van die handelingen een redelijke mate van waarschijnlijkheid van een faillissement is ontstaan. Het (voorwaardelijk) opzet op het faillissement zelf is geen zelfstandig vereiste. Met andere woorden, ten tijde van de tenlastegelegde handelingen moet het faillissement van [medeverdachte 1] voor verdachte voorzienbaar zijn geweest.
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat in mei en juni 2017 een faillissement van [medeverdachte 1] voor verdachte niet voorzienbaar was. Verdachte kon en hoefde niet te voorzien dat [medeverdachte 1] zou blijven weigeren de vordering van de stichtingen te voldoen, hetgeen uiteindelijk tot zijn faillissement zou leiden. Verdachte heeft bovendien onweersproken gesteld dat [medeverdachte 1] in staat was de vordering van de stichtingen te voldoen. Dat leidt tot het oordeel dat evenmin is komen vast te staan dat verdachte heeft gehandeld met opzet op de benadeling van schuldeisers. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van alle tenlastegelegde varianten.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. van Campen, voorzitter, mr. H. Stam en
mr. M.S. de Waard, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2024.
Buiten staat
Mr. De Waard is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.