Op 16 december 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen [verdachte] B.V., die werd beschuldigd van faillissementsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenlastelegging onvoldoende bewijs bood voor de beschuldigingen. De zaak was ontstaan naar aanleiding van een faillissement van [medeverdachte 1], dat op 24 april 2018 was uitgesproken. De officier van justitie had betoogd dat [verdachte] B.V. samen met [medeverdachte 1] onroerend goed en vorderingen had onttrokken aan de boedel van [medeverdachte 1], wat de schuldeisers zou benadelen. De verdediging voerde echter aan dat er geen opzet was op benadeling van de schuldeisers en dat [medeverdachte 1] in staat was om zijn schulden te voldoen.
Tijdens de zitting op 2 december 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de tenlastelegging voldoende feitelijk was omschreven. Na het horen van de getuigen en het bestuderen van de bewijsstukken, concludeerde de rechtbank dat er geen bewijs was voor de opzet van [verdachte] B.V. om de schuldeisers te benadelen. De rechtbank oordeelde dat het faillissement van [medeverdachte 1] niet voorzienbaar was voor [verdachte] B.V. en dat er geen opzet op benadeling was aangetoond. Daarom sprak de rechtbank [verdachte] B.V. vrij van alle tenlastegelegde feiten.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank benadrukte dat de vrijspraak is gebaseerd op het ontbreken van bewijs voor de opzet en de voorzienbaarheid van het faillissement.