5.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is op 16 april 2007 gestart met zijn eenmanszaak [eenmanszaak]
[eenmanszaak] . In 2007 en 2008 verrichtte verdachte met zijn eenmanszaak werkzaamheden in Nederland.
[stichting 1] , [stichting 2] en [stichting 3] (hierna: de stichtingen) brachten aan verdachte pensioenpremies en cao-vergoedingen in rekening. Verdachte was mening dat hij aan deze stichtingen geen vergoedingen verschuldigd was en betaalde de facturen niet.
Op 21 mei 2014 veroordeelde de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland verdachte tot het betalen van de door de stichtingen gevorderde bedragen. Naar aanleiding van dit vonnis schreef mr. [medeverdachte 2] , de advocaat van verdachte, op 26 mei 2014 aan verdachte dat, zodra het vonnis van de kantonrechter onherroepelijk zou worden, naar verwachting het faillissement van verdachte zou worden aangevraagd. Verdachte stelde vervolgens hoger beroep in tegen het vonnis van de kantonrechter.
Op 4 april 2017 bekrachtigde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de kantonrechter. Op 8 november 2017 werd namens de stichtingen aan verdachte bericht dat zijn faillissement zou worden aangevraagd, tenzij het verschuldigde bedrag ter hoogte van
€ 334.264,35 uiterlijk op 13 november 2017 werd betaald.
Verdachte had ook een schuld bij [medeverdachte 1] B.V., het kantoor van mr. [medeverdachte 2] . Deze schuld bedroeg eind 2016 € 154.596,52.
Verder heeft de Belastingdienst in de periode voor 2016 verschillende belastingaanslagen aan verdachte opgelegd, voor een totaalbedrag van bijna 1,5 miljoen euro. Bij vaststellingsovereenkomst van 11 april 2017 werd overeengekomen dat de Belastingdienst geen verdere invorderingsmaatregelen meer zou treffen.
In 2003 heeft verdachte het perceel aan de [adres 2] om niet overgedragen aan [naam 3] , zijn voormalige advocaat. Op 8 maart 2017 heeft de rechtbank Noord-Nederland [naam 3] veroordeeld tot het om niet terug leveren van het perceel aan verdachte. Op 15 mei 2017 heeft [naam 3] het perceel aan verdachte geleverd. Eveneens op 15 mei 2017 verkocht verdachte het perceel voor € 186.000,-- aan [naam 1] , zijn ex-partner. De koopsom werd niet voldaan en werd omgezet in een geldlening. Overeengekomen werd dat de lening na 30 jaar opeisbaar zou zijn. De jaarlijkse rente werd verrekend met de vergoeding voor het gebruik van de schuur op het perceel door verdachte. De jaarlijks verschuldigde rente en de vergoeding voor gebruik waren in omvang gelijk aan elkaar. Verdachte verkreeg daarnaast het terugkooprecht van het perceel.
Verdachte had een vordering van € 170.984,83 op [naam 2] . [naam 2] had ten behoeve van verdachte een recht van hypotheek gevestigd op de woning gelegen aan het [adres 4] .
Op 7 juni 2017 heeft verdachte zijn vordering op [naam 2] en de daarbij behorende nevenrechten gecedeerd aan [medeverdachte 1] B.V., teneinde zijn schuld aan haar te voldoen. De koopsom bedroeg € 10.000,-- en werd verrekend met de schuld van verdachte aan het kantoor van [medeverdachte 2] . Verder werd overeengekomen dat, indien het kantoor van [medeverdachte 2] eigenaar zou worden van de woning in [adres 4] , en zij de woning zou verkopen, de opbrengst zou worden aangewend ter aflossing van de op dat moment resterende schuld van verdachte aan haar.
Op 17 januari 2018 werd het faillissement van verdachte aangevraagd door de stichtingen. Op 24 april 2018 werd verdachte in staat van faillissement verklaard. Mr. A. Veenstra werd aangesteld tot curator.
De curator heeft verdachte vanaf de datum van zijn faillissement meerdere malen (schriftelijk) verzocht om administratie van zijn onderneming(en) en informatie en stukken over zijn financiële situatie te verstrekken. Verdachte heeft de curator slechts in beperkte mate stukken verstrekt en heeft haar, naar aanleiding van haar (schriftelijke) vragen, niet of niet volledig ingelicht. Ook bleek dat verdachte diverse kentekens op naam heeft staan, terwijl hij niet aan de curator heeft meegedeeld dat hij deze auto’s heeft c.q. waar deze zich bevinden. Hierdoor werd de curator belemmerd in de afwikkeling van het faillissement van verdachte.
Op 25 april 2019 heeft de curator aangifte gedaan ter zake van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht, het niet voldoen aan de boekhoudplicht conform artikel 2:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en het onttrekken van goederen aan de boedel.
Voorzienbaarheid van het faillissement
Voor een bewezenverklaring van artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte opzet heeft gehad op de benadeling van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende. Aangenomen wordt dat dit impliceert dat ten tijde van de tenlastegelegde handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan, waarbij een aanmerkelijke kans in dit verband een redelijke mate van waarschijnlijkheid is, of dat als gevolg van die handelingen een redelijke mate van waarschijnlijkheid van een faillissement is ontstaan. Het (voorwaardelijk) opzet op het faillissement zelf is geen zelfstandig vereiste. Met andere woorden, ten tijde van de tenlastegelegde handelingen moet het faillissement voor verdachte voorzienbaar zijn geweest.
De rechtbank constateert dat met de vaststellingsovereenkomst van 11 april 2017 de betalingsverplichting jegens de Belastingdienst kwam te vervallen. Verdachte had op dat moment echter nog twee forse schulden, bij de voornoemde stichtingen en het kantoor van zijn advocaat.
Verdachte was al in 2014 door zijn advocaat geïnformeerd dat een faillissement zou kunnen worden aangevraagd als hij de vordering van de stichtingen niet zou voldoen. Door na 4 april 2017, de datum van het arrest van het hof, betaling achterwege te laten, heeft hij een redelijke mate van waarschijnlijkheid van een faillissement doen ontstaan.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte vanaf 4 april 2017 een aanmerkelijke kans op een faillissement heeft doen ontstaan, waardoor vanaf die datum een faillissement voor hem voorzienbaar werd. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de in de onder 2 genoemde goederen aan de boedel heeft onttrokken, wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
De rechtbank heeft in de strafzaken van mr. [medeverdachte 2] en zijn kantoor geoordeeld dat het faillissement van [verdachte] in mei en juni 2017 voor [medeverdachte 2] (en zijn kantoor) niet voorzienbaar was. Gelet op dat oordeel acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] en/of zijn kantoor heeft gepleegd.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van onder 1, 2, 3 en 4 primair ten laste gelegde feiten. Gelet op de tot stand gekomen procesafspraken, die er onder meer op neerkomen dat door en namens verdachte geen vrijspraak is bepleit, zal de rechtbank hier volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
Een geschrift, te weten het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2018, zaaknummer C/18/18/68 F, DOC-001, p. 614 t/m 615;
Een geschrift, te weten de aangifte van A. Veenstra, van 25 april 2019, AG-001,
p. 601 t/m 606;
Een geschrift, te weten de brief van A. Veenstra aan verdachte van 24 april 2018, DOC-002, p. 618 t/m 619;
Een geschrift, te weten de e-mail van A. Veenstra aan verdachte van 14 juni 2018, DOC-004, p. 621;
Een geschrift, te weten de e-mail van A. Veenstra aan verdachte van 12 juli 2018, DOC-005, p. 622;
Een geschrift, te weten de e-mail van A. Veenstra aan verdachte van 16 juli 2018, DOC-054, p. 792;
Een geschrift, te weten de e-mail van A. Veenstra aan verdachte van 17 juli 2018, DOC-006, p. 623;
Een geschrift, te weten de e-mail van A. Veenstra aan verdachte van 30 augustus 2018, DOC-008, p. 628.
Een geschrift, te weten het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
4 april 2017, zaaknummer 200.163.041/01, DOC-176, p. 1410 t/m 1415;
Een geschrift, te weten de brief van mr. [medeverdachte 2] aan [verdachte] van 26 mei 2014 (DOC-126), p. 1211 t/m 1212;
Een geschrift, te weten het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2018, zaaknummer C/18/18/68 F, DOC-001, p. 614 t/m 615;
Een geschrift, te weten de aangifte van A. Veenstra, van 25 april 2019, AG-001,
p. 601 t/m 606;
Een geschrift, te weten de akte van levering van de [adres 2] door
[verdachte] aan [naam 1] , van 15 mei 2017, DOC-009, p. 629 t/m 632;
Een geschrift, te weten de overeenkomst van geldlening van 15 mei 2017, DOC-011, p. 636 t/m 637;
Een geschrift, te weten de akte van cessie van 7 juni 2017, zaaknummer 17720, DOC-014, p. 650 t/m 654;
Een geschrift, te weten de overeenkomst van 11 april 2017, DOC-188, p. 1483 t/m 1507;
Het proces-verbaal van bevindingen van 27 november 2019, AMB-003, p. 234 t/m 235;
Een geschrift, te weten een e-mail van A. Veenstra van 21 augustus 2018, DOC-058, p. 798.
Een geschrift, te weten het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2018, zaaknummer C/18/18/68 F, DOC-001, p. 614 t/m 615;
Een geschrift, te weten de aangifte van A. Veenstra, van 25 april 2019, AG-001,
p. 601 t/m 606;
Een geschrift, te weten het openbaar faillissementsverslag over verdachte van 28 augustus 2019, DOC-043, p. 755 t/m 774.