ECLI:NL:RBOVE:2024:6464

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/08/323158 KG ZA 24-221
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woning na echtscheiding en geschil over huurovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 5 december 2024, gaat het om een kort geding tussen twee ex-echtgenoten, [partij A] en [partij B]. Bij hun echtscheiding is afgesproken dat [partij B] in de woning van [partij A] mag blijven wonen totdat zij een andere woning heeft gevonden. Echter, de SNS Bank, die de hypotheek verstrekt, heeft [partij A] aangeschreven omdat zij vermoedt dat er sprake is van huur of gebruik door [partij B], wat niet is toegestaan volgens de hypotheekvoorwaarden. [partij A] heeft [partij B] verzocht de woning te verlaten, maar [partij B] weigert dit, stellende dat er een huurovereenkomst is waardoor zij huurbescherming geniet. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen huurovereenkomst is, omdat partijen niet de intentie hadden om een dergelijke overeenkomst aan te gaan. Daarom moet [partij B] de woning ontruimen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant en de omstandigheden rondom de situatie van partijen erop wijzen dat [partij B] slechts tijdelijk in de woning mocht verblijven. De rechter heeft de ontruimingstermijn vastgesteld op 31 maart 2025, zodat [partij B] voldoende tijd heeft om een andere woning te vinden. Daarnaast is [partij B] verplicht om mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan [partij A]. De vorderingen van [partij B] in reconventie zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : C/08/323158 KG ZA 24-221
Vonnis in kort geding van 5 december 2024
in de zaak van
[partij A] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen [partij A] ,
advocaat: mr. F.A. de Munnik-Hoogendoorn,
tegen
[partij B] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen [partij B] ,
advocaat: mr. M.A. Knobben.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de brief van mr. Knobben van 19 november 2024 met daarbij gevoegd 7 producties. Bij deze brief heeft [partij B] tevens tegenvorderingen ingesteld,
- de mondelinge behandeling en de daarvan door de griffier gemaakte aantekeningen,
- de pleitnota van [partij A] ,
- de pleitnota van [partij B] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

Partijen zijn ex-echtgenoten. Zij hebben bij de echtscheiding afgesproken dat [partij B] in de woning, die aan [partij A] is toebedeeld, mag blijven wonen totdat zij een andere woning heeft gevonden. Partijen zijn door SNS Bank die de hypotheek heeft verstrekt aangeschreven omdat de bank vindt dat er sprake is van huur of gebruik door [partij B] , terwijl dat niet is toegestaan. De bank dreigt met het opeisen van de hypotheek. [partij A] heeft [partij B] geschreven dat zij de woning moet verlaten. Dat weigert [partij B] omdat zij vindt dat er sprake is van een huurovereenkomst waardoor zij huurbescherming geniet. De voorzieningenrechter vindt dat van een huurovereenkomst geen sprake is omdat partijen niet de bedoeling hadden om zo’n overeenkomst aan te gaan. [partij B] moet de woning dus ontruimen. Hieronder wordt uitgelegd hoe dit oordeel tot stand is gekomen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op [datum 1] in gemeenschap van goederen getrouwd. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van [datum 2] is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Tot de beschikking behoort ook het tussen partijen, door tussenkomst van een mediator, overeengekomen echtscheidingsconvenant. Het convenant is op 15 september 2020 door beide partijen ondertekend.
3.2.
Het convenant vermeldt onder meer:
3.5. Gebruiksrecht echtelijke woning
a. Het gebruiksrecht van de echtelijke woning (…) wordt per 01/06/2020 toebedeeld aan de vrouw.
b. De lasten die verbonden zijn aan de echtelijke woning worden, tot de datum dat de vrouw andere woonruimte heeft betrokken, van de gezamenlijke bankrekening voldaan en komen per deze datum voor rekening van de man.
3.6.
Eigendom echtelijke woning
a. Het eigendom van de woning (…) staat op naam van de man. Daarnaast staat de hypotheek volledig op naam van de man. Vanwege de gemeenschap van goederen is de waarde van de woning en de hypotheek gezamenlijk geworden.
(…)
d. Partijen zullen opdracht geven aan de notaris om zo spoedig mogelijk, zo mogelijk binnen twee maanden, na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, een notariële akte te verlijden waarbij de woning goederenrechtelijk wordt geleverd aan de man. De resterende onderwaarde neemt de man op zich, zodat de vrouw na echtscheiding geen schulden uit de woning meeneemt.”
3.3.
De woning en de daaraan gekoppelde hypotheek bij SNS Bank zijn bij het convenant aan [partij A] toebedeeld.
3.4.
[partij A] heeft [partij B] op enig moment een document, getiteld “Huurovereenkomst Woonruimte” voorgelegd dat op 28 september 2020 door [partij A] en in oktober 2020 door [partij B] is ondertekend.
3.5.
Bij brief van 28 juli 2024 heeft [partij A] aan [partij B] geschreven:
“Bij deze wil ik jou de huur opzeggen van de door jou gehuurde woning aan de [adres] . Dit uiterlijk per bovengenoemde datum: 31 december 2024.
Met deze datum heb je een half jaar (…) de tijd om andere woonruimte te vinden.
(…)
De reden van deze opzegging is dat ik zelf in de woning (…) wil gaan wonen.”
3.6.
De hypotheeknemer van [partij A] , SNS Bank, heeft [partij A] bij brief van 27 september 2024 onder meer meegedeeld:
“We denken dat u uw huis aan de [adres] verhuurt of dat iemand anders in uw huis woont. Toen u uw hypotheek afsloot, hebben we afgesproken dat u dit niet mag doen zonder onze toestemming.
(…)
Verhuurt u inderdaad uw huis of laat u iemand anders het gebruiken? Dan moet u de verhuur of het gebruik beëindigen.
(…)Horen we niets van u? Dan gaan we er vanuit dat u uw huis verhuurt of door iemand anders laat gebruiken. Om dit te bevestigen moet het huis getaxeerd worden (…) Daarnaast vragen we uw huurder of gebruiker om zo snel mogelijk het huis te verlaten. Ook kunnen we uw hypotheek opeisen. Dit betekent dat u het hele bedrag van uw hypotheek in één keer aan ons moet terugbetalen.”
3.7.
[partij A] heeft [partij B] bij brief van 7 oktober 2024 geschreven:
“In navolging van mijn brief (…) van 8 juli 2024 het volgende. In die bewuste brief heb ik een datum gezet van 31 december 2024.
Echter, omdat er geen toestemming is voor de verhuur van de hypotheekverstrekker (…) dient de woning eerder door jou verlaten te worden. De nieuwe datum is geworden op 1 november 2024.”

4.Het geschil

4.1.
[partij A] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij B] te veroordelen de woning staande en gelegen aan de [adres] uiterlijk 30 oktober 2024, danwel binnen één week na het te wijzen vonnis, danwel op een termijn die de rechtbank in goede justitie vermeent juist te zijn, te ontruimen en te verlaten met afgifte van sleutels en ter vrije en algehele beschikking van [partij A] te stellen, zulks met de machtiging aan [partij A] om, indien [partij B] in gebreke blijft aan deze ontruiming te voldoen, de ontruiming zelf te doen uitvoeren, zonodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie, alles op kosten van [partij B] ;
II. [partij B] te veroordelen om uiterlijk binnen één maand na het te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan verkoop en levering van het onroerend goed, te weten het woonhuis cum annexis, plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 889, ter grootte van één are en vier centiare waarbij elke medewerking moet worden gezien in de breedste zin des woords, waaronder het ondertekenen van de notariële leveringsakte voor verkoop en levering aan [partij A] , en daarbij te bepalen voor zover [partij B] niet binnen het eerste verzoek medewerking verleent aan het mede ondertekenen van de notariële akte van levering het te wijzen vonnis overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:300 BW dezelfde kracht zal hebben als een ontbrekende wilsverklaring, medewerking respectievelijk handtekening van [partij B] ten behoeve van (een deel van) de leveringsakte, voor zover [partij B] niet vrijwillig meewerkt aan de eigendomsoverdracht danwel levering van haar onverdeelde helft van de onroerende zaak aan [partij A] ;
III. [partij B] te veroordelen in de kosten van het geding;
IV. danwel een zodanig beslissing als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent juist te zijn.
Op de zitting heeft [partij A] de vordering onder II gewijzigd. Bij nader inzien vindt hij de termijn van een maand te kort om wat er nodig is praktisch te organiseren. Een termijn van drie maanden is wel reëel, daarom wordt medewerking gevraagd binnen een termijn van drie maanden.
4.2.
[partij B] voert verweer. Daarnaast heeft [partij B] in reconventie gevorderd, onder de voorwaarde dat de gevorderde ontruiming wordt toegewezen, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. aan de ontbinding (de voorzieningenrechter begrijpt dat hier is bedoeld: de ontruiming) de voorwaarde te verbinden dat [partij A] binnen vier weken na betekening van het vonnis vervangende woonruimte met drie slaapkamers aan [partij B] ter beschikking stelt;
subsidiair:
II. de ontruimingstermijn op zes maanden na betekening van het te wijzen vonnis te stellen, danwel een andere termijn te stellen;
primair en subsidiair:
III. kosten rechtens.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Het spoedeisend belang
5.1.
Het gaat in deze zaak om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [partij A] bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
5.2.
[partij A] stelt dat zijn spoedeisend belang is gelegen in het feit dat de hypotheeknemer dreigt de hypotheek in één keer op te eisen. [partij A] kan dat bedrag niet betalen. Daarnaast stelt [partij A] dat hij medische klachten heeft als gevolg waarvan hij niet meer in zijn huidige woning kan wonen en een meer geschikte woning moet betrekken, namelijk zijn eigen woning. Verder stelt [partij A] dat de betalingen die [partij B] voor het gebruik van de woning voldoet niet dekkend zijn en dat hij met dubbele woonlasten wordt geconfronteerd. Ten slotte stelt [partij A] dat hij geen toegang tot de woning krijgt, terwijl er achterstallig onderhoud moet worden gepleegd.
5.3.
[partij B] heeft het bestaan van een spoedeisend belang betwist. Volgens haar heeft [partij A] zijn spoedeisend belang niet (voldoende) onderbouwd. De situatie rond het opeisen van de hypotheek maakt niet de [partij A] een vordering tot ontruiming moet instellen. Het had op de weg van de hypotheeknemer gelegen om de woning te ontruimen en niet op de weg van [partij A] .
5.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang (in voldoende mate) aanwezig is. Tussen partijen staat vast dat SNS Bank zich als hypotheeknemer op het standpunt stelt dat sprake is van huur of gebruik van de woning terwijl dat volgens de hypotheekvoorwaarden niet is toegestaan. De concrete dreiging van het om die reden ineens opeisen van de totale hypotheekschuld vormt voldoende spoedeisend belang. Wanneer SNS Bank immers tot het ineens opeisen van de hypotheekschuld zal overgaan zal dat voor [partij A] verstrekkende gevolgen hebben en tot schade leiden.
De beoordeling
in conventie
5.5.
Tussen partijen gaat het om de vraag of tussen hen al dan niet een huurovereenkomst is overeengekomen. Als dat zo is, kan [partij B] immers aanspraak maken op huurbescherming.
Van belang is dat het volgens vaste rechtspraak niet doorslaggevend is welke naam partijen aan hun rechtsverhouding hebben gegeven. Het gaat er om wat ten tijde van het maken van de afspraken de bedoeling van partijen was.
5.6.
Het uitgangspunt voor de beoordeling van de door partijen gemaakte afspraken is het echtscheidingsconvenant. Daarin hebben partijen afgesproken dat [partij B] het gebruiksrecht van de woning zou krijgen en dat zij op die grond tijdelijk in de woning mocht wonen. Die tijdelijkheid volgt uit de woorden “
tot de datum dat de vrouw andere woonruimte heeft betrokken”. Dat dit voor een termijn van maximaal twee maanden zou zijn, zoals door [partij A] is betoogd, volgt echter niet uit het convenant. In het convenant wordt immers enkel vermeld dat partijen zo snel mogelijk,
“zo mogelijk binnen twee maanden”, de akte van levering waarbij de woning aan [partij A] zou worden overgedragen zouden laten passeren.
5.7.
Gelet op de toelichting van beide partijen ter zitting vindt de voorzieningenrechter het aannemelijk dat zij er aanvankelijk van uit zijn gegaan dat [partij B] voor een betrekkelijk korte periode in de voormalig echtelijke woning zou blijven wonen. [partij B] heeft ter zitting verklaard dat rond de echtscheiding afgesproken was dat zij (met de dochter van partijen) in de woning zou blijven tot het moment waarop zij een andere woning zou hebben gevonden. Verder heeft [partij B] op de zitting verklaard dat voor partijen - nadat zij het echtscheidingsconvenant hadden afgerond en [partij B] zich ging oriënteren op andere woonruimte – duidelijk werd dat [partij B] niet zomaar een andere woning zou kunnen vinden. Daarom hebben zij de afspraak gemaakt dat [partij B] [partij A] – anders dan eerst de bedoeling was – toch zou betalen voor het gebruik van de woning. Partijen hebben zich dus gezamenlijk – in de periode tussen het tekenen van het convenant en het uitspreken van de echtscheiding – gerealiseerd dat het wel eens langer zou kunnen duren voordat [partij B] alternatieve woonruimte zou hebben gevonden dan partijen aanvankelijk hadden voorzien. Omdat [partij B] langer dan voorzien in de woning zou verblijven hebben partijen, mede gelet op de niet weersproken stelling van [partij A] dat hij de woonlasten niet meer kon dragen, afgesproken om het gebruik van de woning op papier te regelen en ook een vergoeding voor het gebruik van de woning af te spreken.
5.8.
Het is vervolgens [partij A] geweest die daarbij het initiatief heeft genomen. [partij A] heeft advies gevraagd aan zijn boekhouder. Dat advies kan, gezien de in rekening gebrachte kosten van circa € 29,00, geen veelomvattend advies zijn geweest. De boekhouder heeft [partij A] in elk geval voorzien van een ROZ-model huurovereenkomst voor woonruimte. [partij B] heeft ter zitting verklaard dat zij “moest tekenen bij het kruisje” waaruit kan worden afgeleid dat zij zich helemaal niet in de aard van de afspraken heeft verdiept. Daarom kan niet worden aangenomen dat haar wil destijds was gericht op het aangaan van een huurovereenkomst. Verder blijkt uit de door partijen ingevulde “huurovereenkomst” dat deze niet op de juiste wijze is opgemaakt. Zo bevat het model huurovereenkomst in artikel 3 vier verschillende opties voor het toepasselijke huurregime waarbij partijen alle opties hebben ingevuld. In feite hebben partijen slechts de ingangsdatum en een einddatum, alsmede de afgesproken vergoeding, ingevuld. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan in het licht van al deze feiten en omstandigheden, ook in hun onderlinge samenhang beschouwd, dan ook niet worden afgeleid dat partijen hebben beoogd een huurovereenkomst met elkaar aan te gaan.
5.9.
De omstandigheden dat [partij B] vervolgens aan [partij A] bedragen heeft betaald onder noemer “huur”, dat de “huur” tussentijds is verhoogd en dat [partij A] een professionele beheerder in de arm heeft genomen vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanwijzing dat partijen toch de bedoeling hadden om een huurovereenkomst aan te gaan. Kennelijk zijn partijen, die beiden als leken moeten worden beschouwd op juridisch gebied, voortgegaan op het spoor van het door hun ondertekende document, getiteld “huurovereenkomst woonruimte”. [partij A] heeft ter zitting verklaard dat hij een beheerder heeft ingeschakeld omdat de situatie rond de betalingen van [partij B] hem, gelet op zijn medische situatie, boven het hoofd groeide. De oorspronkelijke intenties van partijen blijven staan, en daaruit volgt dat zij van meet af aan hebben bedoeld een gebruiksvergoeding overeen te komen als uitbreiding op de in het convenant gemaakte afspraken over het gebruiksrecht van de woning omdat, zoals beide partijen ter zitting hebben verklaard, de zoektocht van [partij B] naar alternatieve woonruimte naar het zich liet aanzien langer zou duren dan verwacht.
5.10.
De gebruiksovereenkomst is bij brief van 8 juli 2024 door [partij A] opgezegd. Omdat er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van een huurovereenkomst golden daarbij niet de formaliteiten zoals bedoeld in de huurtitel van het Burgerlijk Wetboek. De opzegging kon dus vormvrij geschieden. [partij A] heeft daarbij een redelijke termijn van (bijna) zes maanden in acht genomen.
5.11.
Dat betekent dat voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het gebruiksrecht van [partij B] van de woning door die opzegging rechtsgeldig is geëindigd zodat [partij B] de woning zal moeten ontruimen. De daartoe strekkende vordering van [partij A] zal daarom worden toegewezen. De door [partij A] gevorderde termijn vindt de voorzieningenrechter echter te kort. Gelet op het feit dat [partij B] er al sinds 8 juli 2024 van op de hoogte was dat zij de woning moest verlaten vindt de voorzieningenrechter het redelijk om de uiterlijke datum van ontruiming te stellen op 31 maart 2025. Die termijn doet voldoende recht aan de belangen van [partij A] .
5.12.
De door [partij A] gevorderde machtiging om zelf de ontruiming te bewerkstelligen wordt afgewezen omdat hij daarbij geen belang heeft. Artikel 556 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) schrijft namelijk voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder en de in de wet aan de deurwaarder verleende bevoegdheden tot reële executie (de artikelen 555 Rv en verder) worden daartoe toereikend geacht.
5.13.
[partij A] heeft ook gevorderd dat [partij B] kort gezegd moet meewerken aan de levering van de woning aan [partij A] zoals ook in het convenant tussen partijen was afgesproken. [partij B] heeft ter zitting verklaard dat zij bereid is om aan die levering mee te werken mits [partij A] daartoe het initiatief neemt. De voorzieningenrechter zal die vordering dan ook toewijzen omdat deze door [partij B] niet wordt betwist. De termijn daarvoor zal, zoals op de zitting is besproken, worden gesteld op drie maanden.
5.14.
De voorzieningenrechter acht aanleiding aanwezig om de proceskosten tussen partijen te compenseren omdat de procedure voortvloeit uit het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn.
in (voorwaardelijke) reconventie
5.15.
Omdat de voorwaarde waaronder de tegenvorderingen van [partij B] zijn ingesteld is ingetreden – de ontruiming wordt immers toegewezen – komt de voorzieningenrechter toe aan een beoordeling van de tegenvorderingen.
5.16.
[partij B] heeft primair gevorderd dat aan de ontruiming de voorwaarde wordt verbonden dat [partij A] binnen vier weken na betekening van het vonnis vervangende woonruimte met drie slaapkamers aan [partij B] ter beschikking stelt. Deze vordering is niet toewijsbaar omdat daarvoor een rechtsgrondslag ontbreekt. [partij B] heeft ter zitting toegelicht dat deze vordering is gebaseerd op het goed verhuurderschap maar zoals in conventie werd overwogen is van een huurovereenkomst geen sprake, nog daargelaten of goed verhuurderschap zover strekt.
5.17.
Voor de vordering om de ontruimingstermijn op zes maanden te stellen verwijst de voorzieningenrechter naar wat daarover al in conventie werd overwogen. Daaruit volgt dat ook deze vordering wordt afgewezen.
5.18.
De voorzieningenrechter ziet ook in reconventie grond om de proceskosten tussen partijen te compenseren omdat de procedure voortvloeit uit de omstandigheid dat partijen voormalige echtgenoten zijn.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] om de woning staande en gelegen aan de [adres] uiterlijk op 31 maart 2025 te ontruimen en te verlaten met afgifte van sleutels en ter vrije en algehele beschikking van [partij A] te stellen;
6.2.
veroordeelt [partij B] om uiterlijk binnen drie maanden na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan verkoop en levering van de onroerende zaak, te weten het woonhuis cum annexis, plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 889, ter grootte van één are en vier centiare waarbij elke medewerking moet worden gezien in de breedste zin des woords, waaronder het ondertekenen van de notariële leveringsakte voor verkoop en levering aan [partij A] , en bepaalt daarbij dat voor zover [partij B] niet binnen het eerste verzoek medewerking verleent aan het mede ondertekenen van de notariële akte van levering dit vonnis overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:300 BW dezelfde kracht zal hebben als een ontbrekende wilsverklaring, medewerking respectievelijk handtekening van [partij B] ten behoeve van (een deel van) de leveringsakte, voor zover [partij B] niet vrijwillig meewerkt aan de eigendomsoverdracht danwel levering van haar onverdeelde helft van de onroerende zaak aan [partij A] ;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen af;
6.6.
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.R.H. Lutjes, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2024.
(HL)