ECLI:NL:RBOVE:2024:6376

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
10671285 \ CV EXPL 23-3185
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis tussen FEBO c.s. en DTZ over franchise- en onderhuurovereenkomst met betrekking tot FEBO drive locatie in Zwolle

In deze zaak tussen FEBO c.s. en DTZ, die een franchise- en onderhuurovereenkomst hebben gesloten voor de exploitatie van een FEBO drive in Zwolle, vordert FEBO c.s. ontbinding van de overeenkomsten en betaling van achterstallige facturen. FEBO c.s. stelt dat DTZ niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, terwijl DTZ zich beroept op dwaling over de te behalen omzet en vordert in reconventie ontbinding van de overeenkomsten en schadevergoeding. De kantonrechter wijst een tussenvonnis waarin de vorderingen van DTZ in reconventie worden afgewezen en oordeelt dat DTZ toerekenbaar tekort is geschoten. De kantonrechter stelt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de gevolgen van de ontbinding van de onderhuurovereenkomst, aangezien het inhoudelijke debat hierover onvoldoende is gevoerd. De zaak is complex en betreft verschillende juridische aspecten van de franchiseovereenkomst, waaronder dwaling, onrechtmatig handelen en tekortkomingen in de nakoming van de contractuele verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10671285 \ CV EXPL 23-3185
Vonnis van 9 juli 2024
in de zaak van

1.FEBO BEHEER B.V.,

te Amsterdam,
2.
FEBO PRODUCTIE B.V.,
te Amsterdam,
eisende partijen in conventie, verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: FEBO c.s., en afzonderlijk te noemen: FEBO Beheer en
FEBO Productie,
gemachtigden: mrs. K. Aupers en R.G. Meester,
tegen
DRIVE-THRU ZWOLLE B.V.,
te Zwolle,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: DTZ,
gemachtigden: mrs. B.J.P. Middelkamp en H. Knotter.

1.Inleiding en samenvatting

1.1.
Tussen FEBO c.s. en DTZ bestaan een franchise- en een onderhuurovereenkomst op basis waarvan DTZ een ‘FEBO drive’ locatie in Zwolle exploiteert. Volgens FEBO c.s. heeft DTZ niet aan haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten voldaan omdat zij onder andere niet aan haar betalingsverplichtingen en de door FEBO c.s. gestelde (kwaliteits)eisen heeft voldaan. Ook is het volgens FEBO c.s. aan DTZ te wijten dat de exploitatie van de ‘FEBO drive’ locatie sinds de opening daarvan niet rendabel is. Zij vordert daarom onder andere ontbinding van beide overeenkomsten en betaling van diverse achterstallige facturen, terugbetaling van leningen en een schadevergoeding. DTZ is het daar niet mee eens en vindt dat de vorderingen van FEBO c.s. afgewezen moet worden. Volgens DTZ heeft zij bij het aangaan van de overeenkomsten gedwaald over onder andere de te behalen omzet en is het van meet af aan onmogelijk geweest om de exploitatie rendabel te maken. Zij vordert daarom in reconventie vernietiging, althans ontbinding van de overeenkomsten en een schadevergoeding.
1.2.
De kantonrechter zal een tussenvonnis wijzen waarin de vorderingen van DTZ in reconventie worden afgewezen. De kantonrechter zal in het tussenvonnis ook tot het oordeel komen dat DTZ toerekenbaar te kort is geschoten en de franchise- en onderhuurovereenkomst ontbonden kunnen worden. Omdat het inhoudelijke debat over de gevolgen van de ontbinding van de onderhuurovereenkomst onvoldoende gevoerd is zal de kantonrechter partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de gevolgen daarvan.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 19 december 2023;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van DTZ;
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging eis in conventie van
FEBO c.s.;
- de akte vermeerdering eis in reconventie en aanvulling gronden van DTZ;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 april 2024, waaraan de
spreekaantekeningen van mrs. Aupers en Middelkamp zijn gehecht;
- de akte van DTZ;
- de akte van FEBO c.s.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De (middellijk) bestuurder en enig aandeelhouder van DTZ, de heer [naam 1] (hierna [naam 1] ) en zijn ex-partner mevrouw [naam 2] (hierna [naam 2] ) hadden in 2017 interesse in de exploitatie van een FEBO locatie als franchisenemer. Na enkele gesprekken met FEBO c.s. hebben zij op 19 februari 2018 een intentieovereenkomst gesloten voor het exploiteren van een ‘FEBO drive’ vestiging in Zwolle. De voornaamste kenmerken van een drive-vestiging zijn dat de locatie gemakkelijk met de auto te bereiken is en dat klanten zowel op locatie kunnen eten als eten kunnen afhalen door met hun auto door de drive-through te rijden.
3.2.
In het kader van de beoogde franchiseovereenkomst heeft FEBO c.s. een Vestigingsplaats Onderzoek (hierna VPO) laten uitvoeren door [bedrijf 1] . In dit VPO van 14 maart 2018 is een marktonderzoek en een omzetpotentie opgenomen. Dit VPO is aan [naam 1] en [naam 2] verstrekt.
3.3.
Op 17 april 2018 heeft FEBO Beheer (als huurder) een (hoofd)huurovereenkomst gesloten voor de huur van de bedrijfsruimte van de FEBO drive aan de [adres 1] en [adres 2] , welke later zou worden onderverhuurd aan DTZ.
3.4.
[naam 1] en [naam 2] hebben op verzoek van FEBO c.s. een ondernemersplan en een exploitatiebegroting opgesteld en hebben vervolgens op 31 juli 2018 een financieringsaanvraag gedaan bij ABN-AMRO. Na de financieringsaanvraag is op 18 september 2018 DTZ opgericht. [naam 1] is (middels [bedrijf 2] B.V.) enig bestuurder en aandeelhouder van DTZ. Op 27 februari 2019 heeft ABN-AMRO een lening van € 510.000,- aan DTZ verstrekt in combinatie met een rekening-courant krediet van € 25.000,-. Uit de financieringsovereenkomst volgt dat [naam 1] persoonlijk aansprakelijk is voor het gehele geleende bedrag. FEBO Beheer heeft op 28 maart 2019 een borgstelling verleend aan ABN-AMRO voor het volledige bedrag van € 535.000,-.
3.5.
Op 20 mei 2019 hebben FEBO Beheer en DTZ een franchiseovereenkomst en een onderhuurovereenkomst gesloten, beide lopende tot en met 15 mei 2029. Om de gehuurde locatie geschikt te maken voor de exploitatie als een FEBO drive heeft DTZ € 679.543,46 geïnvesteerd in de bouwkundige voorzieningen en inventaris. Deze investering heeft DTZ bekostigd met de lening bij ABN-AMRO en de inbreng van € 180.000,- aan eigen vermogen.
3.6.
Vanaf 24 juli 2019 is de FEBO drive locatie geopend.

4.Het geschil

4.1.
FEBO c.s. vordert na wijziging van eis - samengevat - primair een verklaring voor recht dat DTZ toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst en in verzuim is geraakt. FEBO c.s. vordert verder ontbinding van de franchiseovereenkomst en DTZ te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding bestaande uit de gemiste omzet aan snackproducten en gemiste franchise fee over de resterende looptijd van de franchiseovereenkomst, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente. FEBO c.s. vordert daarnaast ontbinding van de huurovereenkomst en DTZ te veroordelen om de huurachterstand van € 138.105,06 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en vordert ontruiming van het gehuurde door DTZ indien zij niet binnen 30 dagen de volledige huurachterstand heeft betaald, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat DTZ niet vrijwillig aan de veroordeling tot ontruiming voldoet en DTZ te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding ter hoogte van de huurprijs per maand of gedeelte van een maand zolang de ontruiming nog niet heeft plaatsgevonden.
FEBO c.s. vordert subsidiair - samengevat - nakoming van de betalingsverplichtingen van DTZ jegens FEBO Beheer uit hoofde van de huur- en franchiseovereenkomst, nakoming van de betalingsverplichtingen van DTZ jegens FEBO Productie uit hoofde van de franchiseovereenkomst en nakoming van alle andere verplichtingen door DTZ uit hoofde van de huur- en franchiseovereenkomst jegens FEBO Beheer totdat er een opvolger is c.q. FEBO c.s. zelf de exploitatie ter hand heeft genomen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat DTZ daaraan niet voldoet, tot een maximum van € 100.000,-.
FEBO c.s. vordert zowel primair als subsidiair - samengevat - betaling aan FEBO Productie van het openstaande totaalbedrag per 21 maart 2024 van € 318.330,93, althans in aanvulling op de betaling van de huurachterstanden, te vermeerderen met de contractuele vertragingsrente, dan wel wettelijke (handels)rente over de nog openstaande hoofdsom, terugbetaling van de leningen aan FEBO Beheer van in totaal € 55.238,24 in zes maandelijkse termijnen van € 9.203,37 per maand, bij gebreke waarvan het gehele bedrag ineens opeisbaar is en veroordeling van DTZ tot betaling van de (contractuele) buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van DTZ in de proceskosten.
4.2.
DTZ voert verweer. DTZ concludeert in conventie tot afwijzing van de vorderingen van FEBO c.s. DTZ vordert in reconventie primair vernietiging van de franchiseovereenkomst(en) en de daaraan gelieerde onderhuurovereenkomst op grond van dwaling en te verklaren voor recht dat FEBO Beheer onrechtmatig heeft gehandeld jegens DTZ, althans dat FEBO Beheer tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen en in beide gevallen aansprakelijk is voor de schade die DTZ heeft geleden. DTZ vordert verder FEBO Beheer te veroordelen tot betaling vaan DTZ van hetgeen DTZ onverschuldigd heeft betaald ter hoogte van € 900.409,62, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente. DTZ vordert subsidiair ontbinding van de franchiseovereenkomst(en) en de daaraan gelieerde onderhuurovereenkomst en te verklaren dat FEBO Beheer onrechtmatig heeft gehandeld jegens DTZ, dan wel te kort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens DTZ en in beide gevallen aansprakelijk is voor de schade die DTZ dientengevolge heeft geleden. DTZ vordert zowel primair als subsidiair FEBO Beheer te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van € 679.543,46 waarmee zij zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente, FEBO Beheer te veroordelen tot betaling van de door DTZ geleden schade (gedeeltelijk op te maken bij staat) te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente, met veroordeling van FEBO c.s. in de kosten van de procedure.
4.3.
FEBO c.s. concludeert in reconventie tot afwijzing van de vorderingen van DTZ met veroordeling van DTZ in de kosten van de procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak ligt in conventie de (primaire) vraag voor of DTZ toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst en of deze (tezamen met de daaraan gelieerde onderhuurovereenkomst) ontbonden kan worden en of DTZ gehouden is achterstallige betalingen aan FEBO c.s. te doen en de door FEBO c.s. geleden schade te vergoeden. In reconventie ligt de vraag voor of DTZ als gevolg van inlichtingen van FEBO c.s. gedwaald heeft bij het aangaan van de onderhuur- en franchiseovereenkomst en deze daarom kan vernietigen. Verder ligt in reconventie de vraag voor of DTZ de onderhuur- en franchiseovereenkomst kan ontbinden en of FEBO c.s. gehouden is de door DTZ geleden schade te vergoeden. Omdat de beantwoording van de vraag of DTZ al dan niet tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomsten afhankelijk is van de beantwoording van de vraag of DTZ gedwaald heeft bij het aangaan van de overeenkomst, zal de kantonrechter in het navolgende eerst ingaan op de vorderingen in reconventie van DTZ en daarna op de vorderingen van FEBO c.s. in conventie.
Reconventie
Dwaling
5.2.
DTZ stelt zich op het standpunt dat zij bij het aangaan van de franchise- en huurovereenkomst heeft gedwaald door inlichtingen van FEBO c.s. en dat zij de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten, althans niet onder dezelfde voorwaarden. Volgens DTZ was het van meet af aan onmogelijk om de geprognotiseerde omzet te halen of de exploitatie kostendekkend te krijgen en heeft FEBO c.s. haar ten onrechte voorgespiegeld dat dit wel mogelijk was. DTZ legt daaraan ten grondslag dat i) FEBO c.s. haar onjuiste informatie heeft verstrekt in de vorm van het VPO, ii) FEBO c.s. ten onrechte de verwachting heeft gewekt dat zij (direct) toestemming zou verlenen voor het opzetten van een bezorgdienst, iii) FEBO c.s. bij het berekenen van de counteromzet een te hoog bedrag heeft opgenomen voor de omzet van de automatiek en dat iv) FEBO c.s. verkeerde informatie heeft verstrekt ten behoeve van de door DTZ opgestelde exploitatiebegroting.
5.3.
De kantonrechter stelt voorop dat een overeenkomst op grond van dwaling (artikel 6:228 lid 1 sub a BW) vernietigd kan worden wanneer die overeenkomst is gesloten onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, die is ontstaan door inlichtingen van de wederpartij en de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten.
5.4.
De kantonrechter oordeelt dat de door DTZ aangedragen feiten en omstandigheden voor haar beroep op dwaling zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien niet leiden tot een geslaagd beroep op dwaling. De kantonrechter legt dat als volgt uit en zal daarbij de door DTZ aangedragen onderwerpen apart bespreken.
i)
VPO
5.5.
Volgens DTZ heeft FEBO c.s. haar onjuiste informatie verstrekt in de vorm van het VPO dat zij heeft laten opstellen door [bedrijf 1] (zie hiervóór onder 3.2). Het VPO gaat volgens DTZ namelijk uit van verkeerde uitgangspunten, waardoor het VPO fouten bevat. DTZ stelt daartoe dat het ‘verzorgingsgebied’ dat is opgenomen in het VPO groter is dan het aan DTZ in de franchiseovereenkomst toegekende exclusieve rayon, dat de concurrentie van nabijgelegen fastfoodketens ten onrechte niet is opgenomen in het VPO en dat voor de omzetpotentie ten onrechte mede gekeken naar de FEBO drive locaties in Oostzaan en Wormerveer, terwijl deze niet vergelijkbaar zijn met de locatie in Zwolle. Omdat FEBO c.s. het VPO vervolgens aan DTZ heeft verstrekt heeft zij DTZ onjuist ingelicht over de te behalen omzet. De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.6.
FEBO c.s. heeft DTZ niet onjuist ingelicht door het verstrekken van het VPO. Met betrekking tot het verzorgingsgebied was het DTZ al voor het aangaan van de franchiseovereenkomst kenbaar dat dit gebied zoals het is opgenomen in het VPO, niet gelijk is aan het exclusieve rayon dat aan DTZ in de franchiseovereenkomst is toegekend. Onder het verzorgingsgebied (waar te verwachten omzet vandaan kan komen) vallen volgens het VPO alle postcodes die in een straal van 6 km om de locatie liggen. Het exclusieve rayon van DTZ is volgens artikel 2.3 van de franchiseovereenkomst het gebied dat is opgenomen op de plattegrond in bijlage I bij de overeenkomst en waar DTZ, gelet op artikel 2.7 van de franchiseovereenkomst, gerechtigd is actieve verkoop en/of actieve klantenwerving te verrichten. Alle voor DTZ benodigde informatie omtrent de omvang van het aan haar toegekende exclusieve rayon was daarmee voor haar kenbaar bij het aangaan van de franchiseovereenkomst. Daarbij komt dat in de franchiseovereenkomst in artikel 1.12 is opgenomen dat franchisenemer geen rechten kan ontlenen aan het VPO. Het was daarmee voor DTZ duidelijk dat haar rechten en plichten waren opgenomen in de franchiseovereenkomst en dat zij daarvoor niet bij het VPO te rade kon gaan. Anders dan DTZ tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, was FEBO c.s. ook niet verplicht om DTZ er expliciet op te wijzen dat het toegekende exclusieve rayon niet gelijk was aan het verzorgingsgebied in het VPO. Het was de verantwoordelijkheid van DTZ om de tekst van de franchiseovereenkomst voor het sluiten daarvan goed te lezen en, indien de exclusieve toekenning van bepaalde postcodes aan DTZ voor haar van groot belang was, dit op te nemen in de franchiseovereenkomst.
5.7.
Dat bij het bepalen van de omzetpotentie de concurrentie van de nabijgelegen fastfoodketens niet is meegenomen in het VPO of dat voor de omzetpotentie in het VPO mede gekeken is naar de drive locaties in Wormerveer en Oostzaan, leidt ook niet tot de conclusie dat FEBO c.s. onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Voor de vraag of DTZ heeft gedwaald is namelijk niet van belang welke keuzes zijn gemaakt bij het opstellen van het VPO. Het stond de opstellers vrij het VPO naar eigen inzicht op te stellen en daarbij uit te gaan van de uitgangspunten die zij van belang achtten. Gesteld noch gebleken is dat het VPO lijdt aan ernstige tekortkomingen. DTZ heeft alleen betoogd dat het rapport van andere uitgangspunten had moeten uitgaan en daarom fouten bevat, maar er is geen (rechts)regel die meebrengt dat het VPO op andere uitgangspunten gestoeld had moeten worden. Bovendien zijn de uitgangspunten van het VPO daarin expliciet opgenomen en was het daarmee voor DTZ kenbaar dat alleen de concurrentie van cafetaria’s was meegenomen en dat, vanwege het relatief nieuwe concept, voor de omzetpotentie mede was gekeken naar twee andere drive locaties. Indien DTZ (achteraf) van oordeel is dat het VPO weinig zeggingskracht heeft omdat de uitgangspunten volgens haar onjuist zijn, miskent zij dat het aan haar was om indertijd zelf de beoordeling te maken in hoeverre het VPO voor haar van belang was bij het al dan niet aangaan van de franchiseovereenkomst. De (volgens DTZ) verkeerd gekozen uitgangspunten kunnen dus geen verwijt jegens FEBO c.s. opleveren. Dat is alleen anders indien FEBO c.s. door gebruikmaking van een onzorgvuldig of onjuist VPO, DTZ bewust op het verkeerde been heeft gebracht. Daarvan is echter geen sprake.
5.8.
Gelet op het voorgaande gaat de verwijzing van DTZ naar jurisprudentie van de Hoge Raad over de aansprakelijkheid van franchisegevers voor onjuiste prognoserapporten ook niet op. Uit de stellingen van DTZ volgt namelijk niet dat er een wezenlijke fout in het VPO zit waarvan FEBO c.s. op de hoogte was. Het springende punt is volgens DTZ juist dat er bij het opstellen van het VPO uit is gegaan van verkeerde uitgangspunten, dat er onvoldoende is gecommuniceerd over die uitgangspunten en dat het VPO onvoldoende aansluit op de rechten en verplichtingen onder de franchiseovereenkomst.
ii)
Toestemming bezorgdienst
5.9.
DTZ stelt dat zij heeft gedwaald door inlichtingen van FEBO c.s. omtrent de toestemming voor het opzetten van een bezorgdienst. DTZ licht dat als volgt toe. Omdat in het VPO omzetpotentie is opgenomen voor een bezorgdienst, ging DTZ er van uit dat zij een bezorgdienst mocht opzetten en meer in het bijzonder mocht bezorgen in het postcodegebied 8022. Door die toestemming langere tijd te onthouden heeft FEBO c.s. DTZ de kans ontnomen om extra omzet te realiseren. Indien het voor DTZ kenbaar was geweest dat het bezorgen buiten het aan haar toegekende exclusieve rayon een heikel punt was, had zij de franchiseovereenkomst niet gesloten, aldus DTZ.
5.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft FEBO c.s. DTZ niet onjuist ingelicht of op het verkeerde been gebracht door de omzetpotentie voor een bezorgdienst in het VPO. Uit artikel 2.4 van de franchiseovereenkomst volgt duidelijk dat DTZ niet op voorhand toestemming had om een bezorgdienst op te zetten en als zij die toestemming zou krijgen, dit alleen zou zijn voor het aan haar toegekende exclusieve rayon. Deze omstandigheid was daarom voor DTZ daarom bij het aangaan van de franchiseovereenkomst kenbaar en kan niet tot dwaling leiden.
iii)
Automatiek
5.11.
DTZ stelt verder dat FEBO c.s. bij het berekenen van de counteromzet ten onrechte een substantieel bedrag heeft opgenomen voor de omzet van de automatiek, terwijl de automatiek in de praktijk juist alleen een kostenpost blijkt te zijn.
5.12.
De kantonrechter overweegt dat DTZ op dit punt onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke informatie precies gegeven is en waarom dit tot een verkeerde voorstelling van zaken heeft geleid. Voor zover DTZ doelt op de omzetpotentie zoals opgenomen in het VPO, oordeelt de kantonrechter dat er – zoals FEBO c.s. ook heeft aangevoerd – sprake is van een potentie van mogelijke omzet die gebaseerd is op uitgangspunten in het VPO. Daarover heeft de kantonrechter al geoordeeld dat de opstellers vrij waren voor deze uitgangspunten te kiezen en dat deze voor DTZ ook kenbaar waren. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien hoe het feit dat een omzetpotentie niet is gehaald leidt tot de conclusie dat de informatie die FEBO c.s. heeft gegeven in de vorm van het VPO onjuist is en dat FEBO c.s. DTZ daarmee doelbewust heeft misleid.
iv)
Exploitatiebegroting
5.13.
DTZ stelt verder dat FEBO c.s. haar heeft bijgestaan bij het opstellen van de exploitatiebegroting en dat zij haar in dat kader verkeerde of te rooskleurige informatie heeft verstrekt, die in lijn lag met de omzetpotentie uit het VPO. Achteraf is volgens DTZ gebleken dat die cijfers te rooskleurig waren, omdat de omzetprognoses niet konden worden gehaald.
5.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft DTZ ook op dit punt onvoldoende duidelijk gemaakt welke informatie precies verstrekt is, wat nu de verkeerde voorstelling van zaken is, en waar die aan te wijten is. Ook is onduidelijk in hoeverre dat zich onderscheidt van een teleurgestelde toekomstverwachting, welk risico inherent is aan het hanteren van prognoses. Daarbij komt dat [naam 1] de exploitatiebegroting zelf heeft opgesteld en daarvoor op grond van artikel 1.10 en 1.11 ook zelf verantwoordelijk was. Ter onderbouwing van haar stelling dat FEBO c.s. de exploitatiebegroting heeft opgesteld heeft DTZ in haar akte van 30 april 2024 nog verwezen naar een e-mail van [naam 3] van 29 september 2020 met als bijlage een concept van de exploitatiebegroting van 2021. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de e-mail dat FEBO c.s. DTZ heeft geholpen bij het opstellen van de exploitatiebegroting voor 2021, maar niet dat FEBO c.s. de exploitatiebegroting van 26 april 2018 voor het aangaan van de financieringsovereenkomst heeft opgesteld en dat zij DTZ daarbij (bewust) onjuiste informatie heeft verstrekt.
Conclusie dwaling
5.15.
Gelet op het voorgaande heeft FEBO c.s. geen onjuiste inlichtingen verstrekt aan DTZ op basis waarvan DTZ heeft gedwaald. Het beroep op dwaling faalt dan ook.
Onrechtmatig handelen
5.16.
DTZ stelt zich op het standpunt dat FEBO c.s. onrechtmatig heeft gehandeld omdat er fouten zijn gemaakt bij het opstellen van het VPO en die fouten op grond van artikel 6:171 BW toegerekend kunnen worden aan FEBO c.s.
5.17.
Ook daarin volgt de kantonrechter DTZ niet. De stelling dat FEBO c.s. onrechtmatig heeft gehandeld bouwt voort op de stelling dat het VPO is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en de stelling dat FEBO c.s., door een franchiseovereenkomst te sluiten die niet goed aansluit op het VPO, DTZ van onjuiste informatie heeft voorzien. Daarover heeft de kantonrechter al geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Bovendien is ook niet onderbouwd wat er feitelijk onjuist is aan het VPO, anders dan dat DTZ zich niet kan vinden in de gemaakte keuzes voor de uitgangspunten en dat de omzetpotentie niet is gehaald.
Tekortkoming in de nakoming van de franchise- en onderhuurovereenkomst
5.18.
DTZ stelt zich verder op het standpunt dat FEBO c.s. toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de franchiseovereenkomst omdat FEBO c.s. niet aan haar informatieverplichting in de precontractuele fase heeft voldaan. DTZ legt daaraan ten grondslag dat FEBO c.s. haar volledige en nauwkeurige informatie ter beschikking had moeten stellen, maar dat de informatie die FEBO c.s. haar gaf in de vorm van het VPO niet nauwkeurig was.
5.19.
De kantonrechter heeft hiervoor onder 5.6. en 5.7. geoordeeld dat het VPO gebaseerd is op voor DTZ kenbare uitgangspunten en dat het feit dat DTZ het achteraf niet eens is met deze uitgangspunten niet leidt tot de conclusie dat het VPO onjuist of onnauwkeurig is. Voor zover DTZ betoogt dat de informatie in het VPO, als uitgegaan wordt van de gekozen uitgangspunten, niet nauwkeurig is, is onvoldoende onderbouwd waaruit dat volgt.
Conclusie vorderingen in reconventie DTZ
5.20.
Gelet op het voorgaande heeft DTZ niet gedwaald bij het aangaan van de franchiseovereenkomst, heeft FEBO c.s. niet onrechtmatig gehandeld en is FEBO c.s. niet tekortgeschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst. Dat betekent dat DTZ de bedragen aan FEBO c.s. niet onverschuldigd heeft betaald, FEBO c.s. niet ongerechtvaardigd is verrijkt en DTZ geen recht heeft op een schadevergoeding. De vorderingen in reconventie worden daarom afgewezen. De kantonrechter komt vervolgens toe aan de vorderingen in conventie.
Conventie
Tekortkoming in de nakoming van de franchiseovereenkomst en ontbinding
5.21.
FEBO c.s. stelt dat DTZ tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen onder de franchiseovereenkomst en vordert daarom ontbinding van de overeenkomst. FEBO c.s. voert daartoe onder andere aan dat DTZ niet aan haar doorlopende essentiële verplichtingen onder de franchiseovereenkomst heeft voldaan, door onder andere de franchise fee en de goederenleveranties niet te betalen en door niet te voldoen aan de door FEBO c.s. gestelde kwaliteitseisen. DTZ heeft niet betwist dat er meerdere goederenleveranties hebben plaatsgevonden waarvoor zij niet heeft betaald en dat de betalingsachterstand per 21 maart 2024 is opgelopen tot € 137.506,07. Ook heeft zij niet betwist dat zij achterloopt met de betaling van de franchise fee.
5.22.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat DTZ niet aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan en daarom tekort is geschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst. Dat betekent dat artikel 8.1 van de franchiseovereenkomst in werking treedt, waaruit volgt dat de franchisegever de overeenkomst mag ontbinden indien franchisenemer, nadat zij in gebreke is gesteld, niet voldoet aan haar betalingsverplichting. DTZ is op 12 juli 2023 in gebreke gesteld. De vordering van FEBO c.s. om voor recht te verklaren dat DTZ toerekenbaar tekort is geschoten en de vordering tot ontbinding van de franchiseovereenkomst zijn daarom toewijsbaar.
Schadevergoeding
5.23.
FEBO c.s. vordert betaling door DTZ van een schadevergoeding bestaande uit de gemiste omzet aan snackproducten en de gemiste franchise fee over de resterende looptijd van de overeenkomst, nader op te maken bij staat.
5.24.
De kantonrechter wijst de vordering tot vergoeding van de schade af omdat FEBO c.s. deze vordering in het geheel niet heeft toegelicht of onderbouwd.
Onderhuurovereenkomst; huurachterstand en ontbinding
5.25.
FEBO c.s. stelt dat er per maart 2024 sprake is van een huurachterstand van in totaal € 138.105,06 en vordert betaling van deze achterstand alsmede ontbinding van de onderhuurovereenkomst. DTZ betwist dat er sprake is van een huurachterstand omdat FEBO c.s. tijdens de corona-pandemie de huur volledig heeft kwijtgescholden vanwege tegenvallende resultaten. Volgens DTZ hebben partijen destijds een afspraak gemaakt die erop neerkwam dat DTZ de rest van de looptijd van de onderhuurovereenkomst van bijna tien jaar, geen huur zou hoeven te betalen omdat duidelijk was dat de huur niet vanuit de exploitatie zou kunnen worden betaald. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst DTZ naar de e-mail van 13 oktober 2021 van [naam 3] (hierna [naam 3] ) waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“Hierbij de verklaring vanuit Febo Beheer B.V. dat de huur voor Febo Drive Zwolle niet in rekening wordt gebracht. Dit is geen opschorting en wordt ook niet nabelast.”
FEBO c.s. erkent dat de huur tijdens de corona-pandemie is kwijtgescholden, maar betwist dat zij volledig afstand heeft gedaan van huur omdat dat erop neer zou komen dat zij in totaal over de gehele looptijd van de overeenkomst een bedrag van bijna één miljoen zou kwijtschelden. Volgens FEBO c.s. was duidelijk dat het een tijdelijke afspraak was waar zij bovendien op terug kon komen. FEBO c.s. heeft daarom bij brief van 2 juni 2023 met terugwerkende kracht aanspraak gemaakt op de huur vanaf 1 januari 2023. De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.26.
Uit de onderhuurovereenkomst volgt dat FEBO Beheer recht heeft op betaling van de huurpenningen. Van dit recht heeft zij weliswaar op dat moment afstand gedaan, en in zoverre daaraan geen nadere voorwaarden verbonden door duidelijk te maken dat zij niet in een later stadium alsnog op vervallen termijnen aanspraak zou maken (‘geen opschorting’). Maar tegelijkertijd behelst deze toezegging ook niet een ondubbelzinnige
permanenteafstand van haar recht op betaling voor de toekomst, in die zin dat werd aangegeven dat ook nooit meer op enig later moment op betaling (van toekomstige bedragen) aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter leiden de door DTZ aangevoerde feiten en omstandigheden dus niet tot de conclusie dat er een zover strekkende afspraak is gemaakt dat er gedurende de gehele looptijd van de huurovereenkomst geen huur in rekening zou worden gebracht. De e-mail van [naam 3] op zichzelf brengt dat niet mee, ook niet in combinatie met de gedragingen van partijen. Uit de gedragingen en verklaringen van partijen kan worden opgemaakt dat FEBO Beheer tot nader orde geen aanspraak zou maken op de huur en dat zij niet achteraf alsnog aanspraak zou maken op vervallen huurtermijnen. DTZ mocht hieruit niet afleiden dat de afspraak tussen partijen onherroepelijk en onbeperkt was. Dat betekent dat FEBO Beheer op het kwijtschelden van de huur mocht terugkomen en toekomstige huurtermijnen weer in rekening mocht brengen. Het voorgaande brengt echter wel mee dat FEBO Beheer op 2 juni 2023 géén aanspraak mocht maken op de al vervallen huurtermijnen vanaf 1 januari 2023.
5.27.
Een redelijke uitleg van de overeenkomst en de gedragingen van partijen brengt verder met zich mee dat DTZ er, zonder bericht van FEBO Beheer, in haar bedrijfsvoering vanuit mocht gaan dat zij geen rekening hoefde te houden met betaling van de huur. Omdat de huurtermijnen een aanzienlijke last voor DTZ zijn, past bij de afspraak tussen partijen ook dat FEBO Beheer DTZ niet mag overvallen door ineens weer aanspraak te maken op toekomstige huurtermijnen. FEBO Beheer moest DTZ daarom in redelijkheid een termijn van circa drie maanden geven voor zij weer huursommen in rekening bracht. Omdat FEBO Beheer op 2 juni 2023 aanspraak heeft gemaakt op betaling van de huur, is DTZ vanaf 1 september 2023 weer huurtermijnen verschuldigd. Dat komt (gelet op het overzicht van FEBO c.s. in productie 92 bij de conclusie van antwoord in reconventie) neer op een bedrag van € 58.967,86. De kantonrechter zal DTZ daarom veroordelen tot betaling van deze achterstallige huursommen aan FEBO Beheer en zal de overige gevorderde huursommen afwijzen.
5.28.
Omdat vaststaat dat DTZ ondanks aanmaningen van FEBO c.s. niet aan haar betalingsverplichtingen uit de onderhuurovereenkomst heeft voldaan, is DTZ tekortgeschoten in de nakoming daarvan. Ook volgt uit artikel 4.3 van de onderhuurovereenkomst dat de onderhuurovereenkomst onlosmakelijk is verbonden met de franchiseovereenkomst en dat bij beëindiging van de franchiseovereenkomst, de onderhuurovereenkomst op hetzelfde moment eindigt. Gelet op het voorgaande is de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst daarom toewijsbaar.
Ontruiming gehuurde en gebruiksvergoeding
5.29.
FEBO c.s. vordert ontruiming van het gehuurde indien de huurachterstand niet binnen 30 dagen volledig is voldaan, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat DTZ niet vrijwillig aan het vonnis voldoet. FEBO c.s. vordert verder een gebruiksvergoeding ter hoogte van de huurprijs per maand of gedeelte daarvan zo lang de ontruiming nog niet is gerealiseerd.
5.30.
Omdat FEBO c.s. haar eis (en daarmee haar insteek van de procedure) bij de conclusie van antwoord in reconventie tien dagen voor de zitting heeft gewijzigd, en het debat tijdens de zitting zich - gelet op de beperkte tijd - met name heeft toegespitst op het beroep op dwaling en de stellingen van DTZ met betrekking tot de betalingsachterstanden, is het inhoudelijke debat over de gevolgen van het eindigen van de onderhuurovereenkomst nog onvoldoende gevoerd. De kantonrechter zal DTZ daarom in de gelegenheid stellen een akte te nemen van maximaal tien pagina’s waarin zij (alleen) in kan gaan op de vorderingen van FEBO c.s. onder V. en VI., te weten de vordering tot ontruiming indien de huurachterstand niet wordt voldaan, op straffe van een dwangsom en de veroordeling tot betaling van een gebruiksvergoeding. FEBO c.s. mag daar bij antwoordakte van maximaal tien pagina’s op reageren.
Betaling aan FEBO productie van het openstaande totaalbedrag
5.31.
FEBO c.s. vordert (zoals zij heeft gespecificeerd in productie 92 bij haar conclusie van antwoord in reconventie) betaling aan FEBO Productie van een totaalbedrag per 21 maart 2024 van € 318.330,93 voor i) goederenleveranties, ii) huur, iii) diversen inzake inrichting, iv) energiekosten en v) overige diversen. DTZ betwist de vordering voor de goederenleveranties (i) niet maar stelt zich ten aanzien daarvan op het standpunt dat FEBO c.s. een groot deel van de openstaande facturen meerdere jaren niet heeft opgeëist en dat het opeisen op korte termijn in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De vordering moet daarom volgens DTZ in zijn geheel afgewezen worden. DTZ betwist verder dat FEBO Productie gerechtigd is tot de vergoeding voor de huur (ii) en de energiekosten (iv) omdat deze vorderingen voortvloeien uit de huurovereenkomst die gesloten is met FEBO Beheer. Volgens DTZ is zij die kosten daarom niet aan FEBO Productie verschuldigd zoals wordt gevorderd, maar aan FEBO Beheer. Ook betwist zij dat zij de kosten voor diversen inzake de inrichting (iii) verschuldigd is omdat FEBO c.s. de betaling van die facturen meerdere jaren niet heeft opgeëist omdat de exploitatie niet rendabel was. Volgens DTZ volgt daaruit dat de facturen nu ook niet opgeëist kunnen worden omdat de exploitatie nog steeds niet rendabel is. Tot slot betwist DTZ van de post overige diversen (v) alleen de factuur voor doorbelasting van de OZB van € 1.317,06.
Goederenleveranties (i): opeisen in strijd met de redelijkheid en billijkheid
5.32.
DTZ stelt dat een groot aantal van de posten waarvan FEBO c.s. betaling vordert al sinds 2019 of 2020 openstaat, dat FEBO c.s. die situatie heeft laten voortbestaan en dat DTZ er daarom geen rekening mee hoefde te houden dat zij door FEBO c.s. gesommeerd zou worden de gehele achterstand te voldoen. Dat FEBO c.s. nu de gehele achterstand opeist is daarom volgens DTZ in strijd met de redelijkheid en billijkheid. FEBO c.s. voert in het kader van de betalingsachterstanden in haar dagvaarding dat zij de bedragen wel van meet af aan heeft gefactureerd en vanaf oktober 2021 ook steeds strenger is geworden op de achterstanden, telkens overzichten heeft verstrekt en alleen incassomaatregelen achterwege heeft gelaten omdat de achterstanden verrekend konden worden bij een door DTZ beoogde verkoop of overname van de FEBO drive locatie. Nadat duidelijk werd dat die plannen geen doorgang zouden vinden heeft FEBO c.s. DTZ herhaaldelijk gesommeerd over te gaan tot betaling.
5.33.
De kantonrechter volgt DTZ niet in haar stelling dat zij de bedragen niet meer verschuldigd is. Zoals FEBO c.s. heeft aangevoerd zijn de bedragen in rekening gebracht en was het voor DTZ duidelijk dat de openstaande facturen betaald dienden te worden. Uit het feit dat FEBO c.s. incassomaatregelen enige tijd achterwege heeft gelaten vanwege de franchiserelatie tussen partijen en de mogelijke overname van de locatie door een derde, mocht DTZ niet afleiden dat zij de achterstallige bedragen niet meer hoefde te voldoen. Hoewel FEBO c.s. in haar brief van 2 juni 2023 mogelijk geen betaling binnen een termijn van 7 dagen had mogen verlangen, leidt dat er niet toe dat de vordering tot betaling van de achterstanden, nu ruim een jaar later, in zijn geheel afgewezen moet worden. Gelet op het voorgaande kan het openstaande bedrag voor goederenleveranties van € 137.506,07 toegewezen worden.
Huur (ii)
5.34.
De kantonrechter overweegt dat hiervóór onder 5.27. is geoordeeld dat (een deel van) de onder vordering IV gevorderde huurachterstand wordt toegewezen jegens FEBO Beheer. FEBO c.s. vordert onder vordering X. als onderdeel van het totaalbedrag, betaling van diezelfde huurfacturen aan FEBO Productie. Omdat FEBO c.s. twee keer betaling van hetzelfde bedrag (maar nu aan een andere entiteit) vordert en de huurovereenkomst bovendien is gesloten met FEBO Beheer, zal de kantonrechter de vordering tot betaling van de achterstallige huur aan FEBO Productie van € 138.105,06 afwijzen.
Diversen inzake inrichting (iii)
5.35.
DTZ stelt zich met betrekking tot de facturen voor de inrichting van in totaal € 55.036,96 op het standpunt dat FEBO c.s. in het verleden geen betaling heeft opgeëist omdat de exploitatie van de FEBO drive locatie niet rendabel was en dat de vordering tot betaling afgewezen moet worden omdat de exploitatie nog steeds niet rendabel is. De kantonrechter volgt DTZ daarin niet. Vaststaat dat FEBO c.s. facturen heeft gestuurd voor de betreffende post en dat deze door DTZ niet zijn betaald. DTZ, die de juistheid van het bedrag als zodanig niet heeft betwist, heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het niet betalen het gevolg is van een afspraak tussen partijen die inhoudt dat DTZ het bedrag alleen verschuldigd is bij een rendabele exploitatie. Het enkele feit dat FEBO c.s. de facturen niet eerder in een (incasso)procedure heeft opgeëist omdat DTZ geen middelen had om ze te voldoen, betekent niet dat dat zij afstand heeft gedaan van haar recht op betaling of dat FEBO c.s. alleen betaling mocht verlangen wanneer er sprake zou zijn van een rendabele exploitatie. DTZ heeft haar standpunt daarom onvoldoende onderbouwd. Van DTZ had in dit kader onder meer verwacht mogen worden dat zij zou toelichten wanneer de gestelde afspraak is gemaakt, met wie die is gemaakt en wat de precieze inhoud daarvan is. Dat heeft zij niet gedaan. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van € 55.036,96 daarom toe.
Energie (iv)
5.36.
DTZ stelt zich op het standpunt dat de vordering van FEBO Productie met betrekking tot de energiekosten van € 23.611,99 gebaseerd is op de onderhuurovereenkomst die is gesloten met FEBO Beheer en zij daarom de energiekosten niet verschuldigd is aan FEBO Productie. De vordering tot betaling aan FEBO Productie moet daarom afgewezen worden. De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.37.
De kantonrechter stelt voorop dat FEBO c.s. niet gereageerd heeft op het standpunt van DTZ dat de huurovereenkomst alleen gesloten is met FEBO Beheer en zij daarom geen betalingsverplichting heeft jegens FEBO Productie, terwijl FEBO c.s. daartoe wel de gelegenheid had, zodat deze stelling van DTZ wegens gebrek aan betwisting is komen vast te staan. Ofschoon FEBO c.s. betaling vordert van de energiekosten aan FEBO Productie, en die vordering van FEBO Beheer dus in beginsel niet aan FEBO Productie toekomt, is de kantonrechter van oordeel dat in de stellingen van FEBO c.s., en in het gegeven dat ook FEBO Beheer in deze procedure naast FEBO Productie optreedt, besloten ligt dat FEBO Productie deze vordering met toestemming van FEBO Beheer en ten behoeve van haar najaagt. In zoverre bestaat er dan ook geen beletsel om de vordering, die inhoudelijk niet (gemotiveerd) betwist is, toe te wijzen. De kantonrechter zal de vordering tot betaling van € 23.611,99 voor energiekosten aan FEBO Productie dan ook toewijzen.
Overige diversen (v)
5.38.
DTZ heeft de post overige diversen van - € 35.929,15 (vanwege een creditnota) niet betwist, op een factuur van € 1.317,06 voor de doorbelasting OZB na. DTZ voert aan dat de doorbelasting OZB gebaseerd is op de huurovereenkomst met FEBO Beheer en dat zij daarom geen betalingsverplichting jegens FEBO Productie heeft. Gelet op wat de kantonrechter hiervoor onder 5.37. heeft overwogen, zal de factuur voor de doorbelasting van de OZB toegewezen worden. Dat betekent dat de post overige diversen van - € 35.929,15 toegewezen wordt en moet worden afgetrokken van het totaal toegewezen bedrag jegens FEBO Productie.
5.39.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter betaling van een bedrag van (€ 137.506,07 + € 55.036,96 + € 23.611,99 - € 35.929,15) € 180.225,87 aan FEBO Productie toewijzen.
Contractuele vertragingsrente
5.40.
FEBO c.s. vordert betaling van de contractuele vertragingsrente van 1% per maand over het openstaande totaalbedrag, zij verwijst daarvoor naar artikel 4.4 van haar inkoopvoorwaarden die als bijlage bij de franchiseovereenkomst zijn overgelegd. DTZ stelt ten eerste dat FEBO c.s. geen ‘inkoopvoorwaarden’ heeft, maar alleen algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden en dat het beroep op de inkoopvoorwaarden daarom moet worden afgewezen. Indien de kantonrechter het beroep opvat als een beroep op de algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden, stelt DTZ zich op het standpunt dat uit de franchiseovereenkomst volgt dat de algemene voorwaarden alleen van toepassing zijn op leveringen door de franchisegever of haar leveranciers, waaronder FEBO Productie en dat DTZ daarom alleen de contractuele rente verschuldigd is over de goederenleveranties en niet over de overige bedragen. De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.41.
De kantonrechter overweegt dat FEBO c.s. met de verwijzing naar artikel 4.4 van haar ‘inkoopvoorwaarden’ een beroep bedoelt te doen op artikel 4.4 van haar algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden, de kantonrechter volgt DTZ daarom niet in haar algemene betwisting dat FEBO c.s. door de verschrijving geen beroep meer toekomt op artikel 4.4. Verder overweegt de kantonrechter dat de algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden bijgevoegd zijn bij de franchiseovereenkomst, door beide partijen zijn ondertekend en daarom van toepassing zijn. De kantonrechter volgt DTZ wel in haar verweer dat de algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden ingevolge artikel 11.3 van de franchiseovereenkomst alleen van toepassing zijn op de goederenleveranties en niet op de overige vorderingen. Gelet op het voorgaande zal de contractuele rente over het gevorderde bedrag voor de goederenleveranties door FEBO Productie toegewezen worden. DTZ heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat een creditnota van FEBO c.s. die op goederenleveranties betrekking had (€ 46.955,32; zie productie 92 van FEBO c.s.) van het verschuldigde bedrag aan goederenleveranties van € 137.506,07 moet worden afgetrokken (terwijl FEBO c.s. het creditbedrag van het totaalbedrag heeft afgetrokken onder de post ‘overige diversen’ zoals hiervoor is opgenomen onder 5.38 en 5.39). De contractuele rente zal dus verschuldigd zijn over een bedrag van (€ 137.506,07 - € 46.955,32 =) € 90.550,75. Over het overige toegewezen bedrag van (€ 180.225,87 - € 90.550,75) € 89.675,12 wordt de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW toegewezen.
Terugbetaling van leningen
5.42.
FEBO c.s. vordert terugbetaling van € 55.238,24 voor twee aan DTZ verstrekte bedragen tijdens de looptijd van de franchiseovereenkomst. FEBO c.s. voert aan dat zij een factuur van WePayPeople voor de loonbetaling van de werknemers van € 25.238,24 heeft betaald en dat zij een bedrag van € 30.000,- heeft bijgestort vanwege liquiditeitsproblemen bij DTZ en overschrijding van het rekening-courant krediet. Volgens FEBO c.s. zijn dit leningen en heeft zij recht op terugbetaling daarvan. DTZ betwist dat het gaat om leningen en stelt dat de bedragen zijn betaald zonder dat is overeengekomen of medegedeeld dat de bedragen terugbetaald moesten worden en dat bovendien mondeling juist is besproken dat de bedragen schenkingen betroffen. Volgens DTZ was de financiële hulp in de vorm van een gift destijds noodzakelijk omdat zij de FEBO drive locatie anders zou moeten sluiten. Ter onderbouwing verwijst DTZ onder andere naar whatsapp-correspondentie met [naam 3] in maart 2020, waaruit volgt dat DTZ in financieel zwaar weer verkeert en FEBO c.s. een bedrag van € 30.000,- heeft overgeboekt zonder verdere voorwaarden te stellen.
5.43.
FEBO c.s. heeft daarop aangevoerd dat nergens uit blijkt dat het schenkingen betroffen, dat mondeling is besproken dat de bedragen terugbetaald moesten worden, dat de bedragen gefactureerd zijn en dat DTZ de bedragen in haar concept-jaarrekening als lening heeft opgenomen. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst FEBO c.s. naar een verklaring van [naam 3] van 27 maart 2024 en naar de concept-jaarrekening van DTZ. De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.44.
Op FEBO c.s. rust de stelplicht en de bewijslast dat de aan DTZ verstrekte bedragen leningen betreffen. Die stelling van FEBO c.s. is door DTZ gemotiveerd betwist. FEBO c.s. heeft vervolgens onvoldoende onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat de bedragen terugbetaald zouden worden. Uit de door partijen gevoerde whatsapp-correspondentie ten tijde van de betaling volgt alleen dat er bedragen zijn verstrekt aan DTZ; dat de bedragen ook terugbetaald moesten worden volgt daar niet uit. FEBO c.s. heeft verder alleen gesteld dat mondeling is besproken dat de bedragen terugbetaald moesten worden, maar heeft dat niet nader geconcretiseerd. Zij heeft niet onderbouwd wanneer die mondelinge afspraak is gemaakt, met wie en onder welke overige voorwaarden de lening werd verstrekt.
5.45.
De verwijzing van FEBO c.s. naar de concept-jaarrekening van DTZ waarin de bedragen als leningen zijn opgenomen, gaat niet op omdat DTZ gemotiveerd heeft aangevoerd dat dit een fout betrof in het concept en dat dit in de definitieve jaarrekening is aangepast. Ook de verwijzing naar een verklaring van haar (oud)werknemer [naam 3] gaat niet op omdat daaruit alleen volgt dat FEBO c.s. volgens [naam 3] heeft gemeld dat de bedragen werden voorgeschoten. Dat partijen ten tijde van het verstrekken van de bedragen zijn overeengekomen dat ze terug zouden worden betaald volgt daar niet uit. Daar komt bij dat FEBO c.s. DTZ vaker financieel ondersteunde met giften en dat FEBO c.s. bovendien de verstrekte bedragen pas twee jaar later in mei 2022, toen de relatie tussen partijen bekoelde, voor het eerst heeft teruggevorderd en DTZ daarop direct heeft gereageerd dat destijds niet is overeengekomen of door FEBO c.s. duidelijk is gemaakt dat de bedragen moesten worden terugbetaald. Gelet op het voorgaande heeft FEBO c.s. onvoldoende onderbouwd dat zij de bedragen ten titel van lening aan DTZ heeft verstrekt. De kantonrechter zal de vordering daarom afwijzen.
Conclusie
5.46.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter een tussenvonnis wijzen. Dit tussenvonnis behelst met betrekking tot de vordering in reconventie en de vorderingen in conventie, met uitzondering van de vorderingen onder V. en VI., eindoordelen. De kantonrechter zal DTZ in de gelegenheid stellen om zich bij akte van maximaal tien pagina’s uit te laten over de vorderingen onder V. en VI. en zal FEBO c.s. vervolgens in de gelegenheid stellen daar bij antwoordakte van maximaal tien pagina’s op te reageren.
5.47.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van
23 juli 2024voor het nemen van een akte door DTZ over hetgeen is opgenomen in rechtsoverweging 5.30. en bepaalt dat FEBO c.s. daarna een termijn krijgt van twee weken voor antwoordakte die daarop betrekking heeft;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024. (MB)