ECLI:NL:RBOVE:2024:6143

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
81-249065-22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens niet bewezenverklaarde beroepsmatige diergeneeskundige handelingen

Op 21 november 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die was beschuldigd van het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen zonder daartoe bevoegd te zijn. De rechtbank heeft de eerder uitgevaardigde strafbeschikking vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De zaak kwam aan het licht na inspecties door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij een vogelopvang, waar de verdachte werkzaam was als hoofd dierverzorging. De officier van justitie had de verdachte beschuldigd van het toepassen van het diergeneesmiddel Novacox bij een kakariki en een merel, zonder de vereiste bevoegdheid. Tijdens de zittingen op 24 oktober en 7 november 2024 heeft de verdediging betoogd dat de verdachte handelde met goede intenties en dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen dat de verdachte de wonden van de duiven had gehecht of dat zij de medicatie had toegediend in strijd met de wet. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging, maar dat de feiten niet bewezen konden worden, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 81-249065-22 (P)
Datum vonnis: 21 november 2024
Vonnis op tegenspraak (op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering) in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1963 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 24 oktober 2024 en 7 november 2024.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat namens haar door de (uitdrukkelijk gemachtigd) raadsman van verdachte, mr. J.L. Baar, advocaat in Arnhem, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:lichamelijke ingrepen heeft verricht bij twee duiven bij de vogelopvang in [plaats];
feit 2:beroepsmatig diergeneeskundige handelingen heeft verricht, te weten het toepassen van diergeneesmiddelen bij vogels, terwijl zij niet daartoe bevoegd was.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 juni 2020
tot en met 1 juli 2020 te [plaats], althans in Nederland,
wonden bij twee duiven heeft gehecht, althans lichamelijke ingrepen
heeft verricht bij (een) vogel(s) die zijn binnengebracht en/of
opgevangen bij de [bedrijf 1] op de locatie [adres];
2
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 juli 2020 te [plaats], althans in Nederland,
beroepsmatig diergeneeskundige handelingen heeft verricht terwijl zij
daartoe niet bij of krachtens artikel 4.1 was toegelaten,
immers heeft zij bij vogels in de [bedrijf 1] aan de [adres]
- op of omstreeks 22 juni 2020 het diergeneesmiddel Novacox bij een Karoriki (bijlage 7) toegepast en/of
- op of omstreeks 30 juni 2020 het diergeneesmiddel Novacox bij een merel (bijlage 6) toegepast.

3.De voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft ter terechtzitting bepleit dat de officier van justitie nietontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de verdediging betoogd dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen komen omdat duidelijk is dat verdachte uitsluitend met goede intenties en zonder daar zelf op enigerlei wijze van te profiteren heeft gehandeld, het doel en de strekking van de wet (dierenwelzijn en bescherming van de voedselketen) niet in het gedrang zijn gekomen, de vermeende overtredingen – voor zover bewezen – van geringe ernst zijn, bestuursrechtelijke handhaving mogelijk was en ook is gevolgd en er geruime tijd is verstreken vanaf de start van het onderzoek tot de (eerste) vervolgingsbeslissing.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank overweegt dat om te komen tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie er sprake moet zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek al dan niet strafvervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een nietontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarbij geldt als criterium dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is van zo een uitzonderlijk geval geen sprake. De beslissing van het Openbaar Ministerie om verdachte te vervolgen acht de rechtbank in het onderhavige geval, waarin niet is gebleken dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een behoorlijke procesorde waaronder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, niet onbegrijpelijk.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
3.2
De overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen [1]
4.1
Inleiding
Op 30 juni 2020 en 1 juli 2020 hebben ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) inspecties uitgevoerd bij de vogelopvang van Stichting [bedrijf 2] aan de [adres] in [plaats] (hierna: [bedrijf 1]). [2]
Tijdens de inspectie op 1 juli 2020 waren twee duiven aanwezig in de vogelopvang. De duiven hadden wonden die waren gehecht. [3]
Door een medewerker van [bedrijf 1] zijn tijdens de inspectie op 1 juli 2020 patiëntenkaarten overhandigd. [4] Op een patiëntenkaart van een merel met de opnamedatum 30 juni 2020 staat dat de merel is behandeld met Novadox. [5] Op de patiëntenkaart van een kakariki (parkiet) met de opnamedatum 22 juni 2020 is vermeld dat Novadox is toegediend. [6]
Verdachte was in de ten laste gelegde periode werkzaam als hoofd dierverzorging bij [bedrijf 1]. [7]
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen verklaard.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Wat betreft feit 1 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte de twee duiven heeft gehecht, en dat hechten niet valt onder het begrip ‘lichamelijke ingreep’ in de zin van de Wet dieren. Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging bepleit dat niet bewezen kan worden dat verdachte op de data die zijn genoemd in de tenlastelegging diergeneesmiddelen heeft toegediend, en dat het bestanddeel ‘beroepsmatig verrichten van geneeskundige handelingen’ niet kan worden bewezen, omdat geen sprake is van het als economische activiteit verlenen van diensten aan derden zoals gedefinieerd in de Wet dieren.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 (lichamelijke ingrepen)
De rechtbank overweegt dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld wie de wonden van de duiven, die op 1 juli 2020 in de opvang aanwezig waren, heeft gehecht. De enkele verklaring van getuige [getuige], medewerker van de vogelopvang, dat verdachte de wonden heeft gehecht, is daarvoor onvoldoende, temeer nu de redenen van de gestelde wetenschap van deze getuige niet uit het dossier volgen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Feit 2 (voorhanden hebben UDDdiergeneesmiddelen)
Juridisch kader UDD-diergeneesmiddelen
Op grond van artikel 2.19 Wet dieren (oud, geldend tijdens de ten laste gelegde periode) is het verboden om een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel voorhanden te hebben, op voorraad te hebben, aan te bieden of af te leveren in strijd met de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning die voor dat diergeneesmiddel is verstrekt.
Op grond van artikel 5.8, onder c Besluit diergeneesmiddelen (oud) en artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen (oud) kan de Minister van Economische Zaken aan een vergunning voor diergeneesmiddelen het voorschrift verbinden dat het middel alleen kan worden afgeleverd door toepassing door een dierenarts; dit wordt weergegeven met de term “
kanalisatiestatus UDD”.
Op grond van artikel 2.18, tweede lid sub b, Regeling diergeneesmiddelen (oud) kan een diergeneesmiddel, in afwijking van de vergunningvoorschriften, worden toegepast door houders van dieren onder verantwoordelijkheid van een dierenarts. In artikel 5 onder k van bijlage 1 van de Regeling diergeneesmiddelen (oud) is bepaald dat antimicrobiële diergeneesmiddelen, met uitzondering van middelen die intraveneus mogen worden toegepast of die de werkzame stof tilmicosine bevatten en parenteraal mogen worden toegepast, kunnen worden toegepast door een houder van een dier voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden in bijlage 9. In artikel 2, onder b van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen (oud) is als voorwaarde gesteld dat een houder bij toepassing van antimicrobiële diergeneesmiddelen handelt overeenkomstig het behandeladvies van de dierenarts.
Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat het onder 2 ten laste gelegde middel Novadox (in de tenlastelegging staat Novacox, maar uit het dossier blijkt dat het gaat om Novadox) een antimicrobieel diergeneesmiddel oftewel een antibioticum betreft, en dus kanalisatiestatus UDD heeft.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte de persoon is geweest die de op de patiëntenkaarten vermelde medicatie heeft toegepast. De enkele vermelding van de (voor)naam van verdachte op de patiëntenkaarten van de vogels is daarvoor onvoldoende. Alleen al daarom kan niet worden bewezen verklaard dat de Novadox (telkens) in strijd met de voor die geneesmiddelen geldende kanalisatiestatus UDD niet door een dierenarts is toegediend.
Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat de Novadox in kwestie (een antibioticum) telkens was voorgeschreven door een dierenarts voor de behandeling van een specifieke aandoening bij één of meer specifieke dieren en dat deze vervolgens conform het behandeladvies van die dierenarts is toegediend door een medewerker van de opvang, zoals verdachte. Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de Novadox in kwestie (telkens) is toegepast in strijd met de hiervoor weergegeven voorwaarden die gelden voor de uitzondering op grond van de Regeling diergeneesmiddelen (oud) voor het toedienen van antibiotica door houders van dieren.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.

5.De beslissing

De rechtbank:
strafbeschikking
- de rechtbank vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking en beslist als volgt;
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. van Campen, voorzitter, mr. H. Manuel en mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Lautenbag, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2024.
Buiten staat
De voorzitter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met nummer 166085/130531/6053424/1. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Het procesverbaal van 14 juli 2021, pagina’s 12 en 22.
3.Het procesverbaal van 14 juli 2021, pagina 22.
4.Het procesverbaal van 14 juli 2021, pagina 22.
5.Een geschrift, te weten een patiëntenkaart van [bedrijf 1], bijlage 6.
6.Een geschrift, te weten een patiëntenkaart van [bedrijf 1], bijlage 7.
7.Het procesverbaal van 14 juli 2021, pagina 14.