3.4Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader voorschrijven en verstrekken UDD-diergeneesmiddelen
Op grond van artikel 2.19 Wet dieren (oud, geldend tijdens de ten laste gelegde periode) is het verboden om een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel voorhanden te hebben, op voorraad te hebben, aan te bieden of af te leveren in strijd met de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning die voor dat diergeneesmiddel is verstrekt.
Op grond van artikel 5.8, onder c Besluit diergeneesmiddelen (oud) en artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen (oud) kan de Minister van Economische Zaken aan een vergunning voor diergeneesmiddelen het voorschrift verbinden dat het middel alleen kan worden afgeleverd door toepassing door een dierenarts; dit wordt weergegeven met de term “
kanalisatiestatus UDD”.
Op grond van artikel 2.18, tweede lid sub b, Regeling diergeneesmiddelen (oud) kan een diergeneesmiddel, in afwijking van de vergunningvoorschriften, worden toegepast door houders van dieren onder verantwoordelijkheid van een dierenarts. In artikel 5 onder k van bijlage 1 van de Regeling diergeneesmiddelen (oud) is bepaald dat antimicrobiële diergeneesmiddelen, met uitzondering van middelen die intraveneus mogen worden toegepast of die de werkzame stof tilmicosine bevatten en parenteraal mogen worden toegepast, kunnen worden toegepast door een houder van een dier voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden in bijlage 9. In artikel 2, onder b van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen (oud) is als voorwaarde gesteld dat een houder bij toepassing van antimicrobiële diergeneesmiddelen handelt overeenkomstig het behandeladvies van de dierenarts.
Juridisch kader gebruik diergeneesmiddel voor een andere diersoort (cascade)
Op grond van artikel 2.8 eerste lid, onder c Wet dieren (oud) is het verboden om diergeneesmiddelen toe te passen in strijd met de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning die voor dat diergeneesmiddel is verstrekt. Een uitzondering op dit verbod is
– kort weergegeven – mogelijk bij dieren waarvoor de dierenarts de verantwoording heeft en die niet voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd indien voor een aandoening geen diergeneesmiddel in de handel is gebracht en om onaanvaardbaar lijden te voorkomen. De dierenarts mag op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a Besluit diergeneeskundigen (oud) dan een diergeneesmiddel gebruiken dat is bestemd voor een andere diersoort of voor een andere aandoening bij dezelfde diersoort (de zogenoemde cascaderegeling).
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 16 januari 2020 is de administratie van [eenmanszaak] van de jaren 2017, 2018 en 2019 verstrekt aan de ambtenaren van de NVWA.
Uit de patiëntenadministratie blijkt dat in de periode 29 mei 2017 tot en met 2 december 2019 de diergeneesmiddelen Cavasan, Sulfatrim, Spartrix en Clavubactin zijn verstrekt aan [stichting] na telefonische verzoeken daartoe.
Ook blijkt uit de administratie dat in de periode van 15 maart 2017 tot en met 4 december 2019 de diergeneesmiddelen Spartrix en Clavubactin zijn verstrekt aan [stichting] .
Cavasan, Sulfatrim, Spartrix en Clavubactin zijn diergeneesmiddelen met de kanalisatiestatus UDD.
Daarnaast blijkt uit de administratie dat in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019 de diergeneesmiddelen Sulfatrim drops 30 ml, Clavubactin 50/12,5 mg tablet, Clavubactin 250/62,5 mg tablet, Clavubactin 500/125 mg tablet, Novacam 1,5 mg/ml suspensie 125 ml en Cavasan oogzalf 5 gram zijn voorgeschreven aan vogels.Sulfatrim, Clavubactin, Novacam en Cavasan zijn diergeneesmiddelen die in beginsel niet zijn bestemd voor vogels maar voor andere diersoorten.
Overwegingen
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de gedragingen van de medewerkers van de dierenkliniek aan de dierenkliniek kunnen worden toegerekend, en daarmee aan verdachte als eigenaar van de eenmanszaak.
Functioneel daderschap draait in de kern om de vraag wanneer iemand die het (strafbaar) feit niet zelf in fysieke zin verricht, toch als (strafrechtelijk) pleger kan worden aangemerkt. Om als natuurlijk persoon als functioneel dader te worden aangemerkt moet de persoon:
erover kunnen beschikken of de (onrechtmatige) gedraging plaats kan vinden; en
hebben aanvaard dat de (onrechtmatige) gedraging plaats kan vinden.
Hierbij is toerekenbaarheid dus niet een gegeven, maar dit moet bewezen worden.
De rechtbank overweegt dat, hoewel uit het dossier niet valt af leiden wie de ten laste gelegde handelingen heeft verricht, het in dit geval niet anders kan zijn dan dat het gaat om handelingen van personen die werkzaam waren voor de dierenkliniek.
Op basis van het dossier kan echter ten eerste niet worden vastgesteld dat verdachte feitelijke zeggenschap (beschikkingsmacht) had over het al dan niet plaatsvinden van de ten laste gelegde gedragingen. Verdachte kan weliswaar, als eigenaar met formeel-juridische zeggenschap, in beginsel worden verondersteld over het doen en laten van de medewerkers waaronder de dierenartsen te beschikken. Dat is evenwel niet voldoende voor het aannemen van functioneel daderschap; daarvoor is feitelijke zeggenschap vereist. Dat daarvan sprake was is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen, nu uit het dossier niet is gebleken dat verdachte voorafgaand aan het bezoek van de NVWA bij de vogelopvang en het daaropvolgende telefoontje van [naam 1] op de hoogte was van de ten laste gelegde handelingen, of en zo ja in hoeverre verdachte instructiebevoegdheid had jegens de aangesloten dierenartsen en of verdachte tenminste de reële mogelijkheid had om in te grijpen.
Evenmin kan worden geconcludeerd dat verdachte de gedragingen heeft aanvaard. Aanvaarding betekent dat iemand wist dat een verboden handeling plaatsvond, of wist dat het in het algemeen op een dergelijke manier gebeurt. Hoewel de administratie en het (gebrek aan) toezicht binnen de dierenkliniek vragen oproepen bij de rechtbank, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat verdachte (tenminste) heeft nagelaten de zorg te betrachten die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Daarbij betrekt de rechtbank ook de omstandigheid dat dierenartsen een zelfstandige verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van de door hen te verrichten zorghandelingen.
Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of de diergeneesmiddelen in strijd met de vergunningvoorschriften en de cascaderegeling zijn verstrekt, reeds de omstandigheid dat de ten laste gelegde gedragingen niet aan verdachte kunnen worden toegerekend en zij daarom niet als functioneel dader kan worden aangemerkt, brengt mee dat zij moet worden vrijgesproken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verdachte van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.