ECLI:NL:RBOVE:2024:6040
Rechtbank Overijssel
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WIA-uitkering geschil
Op 20 november 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een WIA-uitkering. Verzoekster had op 29 oktober 2024 van het UWV vernomen dat zij met ingang van 1 augustus 2024 geen recht had op een WIA-uitkering. Hiertegen had zij bezwaar aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek zonder zitting beoordeeld, omdat het kennelijk ongegrond was. Volgens artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het mogelijk om zonder zitting uitspraak te doen als het verzoek kennelijk ongegrond is.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van spoedeisend belang. Bij financiële geschillen is er doorgaans geen spoedeisend belang, tenzij er een onomkeerbare situatie dreigt, zoals faillissement of acute financiële nood. Verzoekster stelde dat zij door de afwijzing van de WIA-uitkering in acute financiële nood verkeerde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat zij niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een dergelijke noodsituatie. Verzoekster had weliswaar een voorschot op de WIA-uitkering ontvangen, maar na de afwijzing had zij een WW-uitkering gekregen, die was verrekend met het WIA-voorschot. De echtgenoot van verzoekster had ook inkomsten uit een Wajong-uitkering en koeriersdiensten, wat de financiële situatie van verzoekster minder acuut maakte.
Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat er geen spoedeisend belang was en dat het verzoek om een voorlopige voorziening daarom werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Eikelenboom, in aanwezigheid van griffier W. Veldman, en is openbaar uitgesproken. Er is geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.