ECLI:NL:RBOVE:2024:5796

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
C/08/309202 / HA ZA 24-40
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vismachtigingen door Provincie Overijssel en Staatsbosbeheer

In deze zaak heeft eiser in 2015 een waterperceel aan de Provincie Overijssel verkocht voor de aanleg van het Reevediep. Bij deze verkoop zijn machtigingen verleend aan eiser voor het verstrekken van visvergunningen voor het waterperceel en het Reevediep. Echter, per 1 januari 2024 hebben de Provincie en Staatsbosbeheer deze machtigingen ingetrokken, wat eiser niet accepteert. Eiser vordert dat de rechtbank de intrekking onrechtmatig verklaart en de machtigingen in stand houdt. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de koopovereenkomst en de verleende machtigingen. De rechtbank concludeert dat de Provincie en Staatsbosbeheer bevoegd waren om de machtigingen in te trekken, omdat er geen afspraken waren gemaakt over de duur of exclusiviteit van de machtigingen. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiser niet toewijsbaar zijn, en dat de Provincie en SBB de intrekking van de machtigingen voldoende hebben gemotiveerd. Eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/309202 / HA ZA 24-40
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van
[eiser],
te [vestigingsplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. R.J. van der Leest,
tegen

1.PROVINCIE OVERIJSSEL,

te Zwolle,
2.
STAATSBOSBEHEER,
te Amersfoort,
gedaagde partijen,
hierna apart te noemen: de Provincie en SBB,
advocaat: mr. K. Winterink (voorheen: mrs. M.G. Nielen en I. el Mourabit).

1.De zaak in het kort

1.1.
In 2015 heeft [eiser] ten behoeve van de aanleg van het Reevediep het waterperceel “[locatie]” aan de Provincie verkocht en geleverd. Als onderdeel van de koopovereenkomst hebben de Provincie en SBB aan [eiser] machtigingen verleend tot het verstrekken van visvergunningen voor [locatie] en het Reevediep. De Provincie en SBB hebben deze machtigingen per 1 januari 2024 ingetrokken. [eiser] is het daar niet mee eens. Zij wil dat de Provincie en SBB de huidige machtigingen in stand laten.
Op basis van uitleg van de koopovereenkomst en de machtigingen is de rechtbank van oordeel dat de Provincie en SBB bevoegd waren tot intrekking van de machtigingen. De vorderingen van [eiser] zijn daarom niet toewijsbaar. De rechtbank zal dat hierna toelichten.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 december 2023;
- het herstelexploot van 8 januari 2024;
- de akte overleggen producties (1 t/m 10) van [eiser];
- de conclusie van antwoord met 4 producties;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overleggen producties (11 t/m 16) van [eiser];
- de mondelinge behandeling van 5 september 2024, ter gelegenheid waarvan partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is in 1921 opgericht en telt ongeveer 5.500 leden (allen sportvissers).
3.2.
De Provincie is eigenaar/visrechthebbende van (de vaargeul van) het Reevediep. Dit is een 7,5 kilometer lange waterverbinding tussen de IJssel en – via het Vossemeer en het Drontermeer – het IJsselmeer die als geul is bedoeld om in extreme omstandigheden hoogwater van de IJssel af te kunnen voeren naar het IJsselmeer. Voor de aanleg van deze geul was een waterperceel van [eiser] nodig ([locatie]).
SBB is eigenaar/visrechthebbende van het ondiepe water buiten de vaargeul en de oevers van het Reevediep.
3.3.
Op 3 maart 2015 hebben [eiser] en de Provincie een koopovereenkomst gesloten uit hoofde waarvan [eiser] aan de Provincie heeft verkocht, die van [eiser] heeft gekocht, het perceel water, plaatselijk bekend als [locatie], tegen een koopprijs van € 46.000,00. In deze koopovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
Bijzondere afspraken / opschortende voorwaarde
Artikel 19
Tussen verkoper en koper zal – tegelijk met de ondertekening en passering van de akte van levering ter uitvoering van de onderhavige koopovereenkomst – een overeenkomst tot machtiging tot het verlenen van schriftelijke toestemmingen geldende voor de visserij als bedoeld in artikel 21 lid 2 onder a van de Visserijwet 1963 schriftelijk worden aangegaan.
De betreffende overeenkomst maakt een onverbrekelijk onderdeel uit van de onderhavige overeenkomst. Beide overeenkomst [sic] worden aangegaan onder de opschortende voorwaarde van het ontstaan (middels schriftelijke vastlegging) van de beide overeenkomsten.
Een concept van de betreffende overeenkomst tot machtiging en de daarbij behorende tekening “machtiging [eiser] Reevediep” zullen aan deze akte worden gehecht.”
3.4.
Op 29 juli 2015 is [locatie] door [eiser] aan de Provincie geleverd.
3.5.
Ter uitvoering van artikel 19 van de koopovereenkomst hebben SBB en de Provincie op 26 november 2015 respectievelijk 14 december 2015 bedoelde machtigingen aan [eiser] verleend. De machtigingen luiden, voor zover hier van belang, als volgt (waar “Staatsbosbeheer” en “[locatie]” staat vermeld moet ook de Provincie en het Reevediep worden gelezen):
“Staatsbosbeheer verleent, na verkrijging van het eigendom, machtiging aan de gemachtigde, die de machtiging aanvaardt, om schriftelijke toestemmingen, hierna visvergunningen genoemd, te verlenen als bedoeld in artikel 21 lid 2 onder a van de Visserijwet 1963 voor de visserij met een maximale duur van 1 jaar met ten hoogste twee hengels voor zowel overdag als ’s nachts in de op bijgevoegde tekening “Machtiging [eiser] [locatie]” aangegeven [locatie] onder de volgende voorwaarden en bepalingen:
1. (…).
2. De machtiging geldt voor onbepaalde tijd.
3. De machtiging kan door Staatsbosbeheer worden ingetrokken conform het hieromtrent bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht, echter niet binnen zes jaar na datum van ondertekening door Staatsbosbeheer van deze machtiging, tenzij de gemachtigde zijn verplichtingen als vermeld onder punt 6 en 7 niet nakomt.
4. In de periode van zes jaar gerekend vanaf ondertekening door Staatsbosbeheer van deze machtiging is de gemachtigde geen vergoeding verschuldigd voor deze machtiging. Daarna kan de hoogte van de vergoeding door Staatsbosbeheer worden herzien, in welk geval deze machtiging wordt ingetrokken en een hierop aangepaste machtiging ter aanvaarding aan de gemachtigde wordt voorgelegd.
5. (…).
6. Schade door de gemachtigde en/of vergunninghouder(s) toegebracht aan de vegetatie, die zich bevindt op de langs het viswater gelegen gronden, is te allen tijde voor rekening en risico van de gemachtigde.
7. (…).”
3.6.
In 2019 is het Reevediep officieel door de Koning in gebruik genomen.
3.7.
Bij aparte brieven van 17 april 2023 hebben de Provincie en SBB de machtigingen ingetrokken met ingang van 1 januari 2024. In deze brieven staat het volgende vermeld (waar “provincie Overijssel” staat moet ook SBB worden gelezen):
“De navolgende redenen voor het intrekken van de machtiging zijn op 17 april 2023 reeds met u besproken:
-
De aan u verstrekte machtiging gaf u het recht om namens provincie Overijssel toestemmingen te verstrekken aan uw leden in een hoeveelheid overeenkomend met uw ledental. Er zijn/worden echter toestemmingen verkocht aan derden die geen lid zijn maar wel beschikken over een VISpas. Deze toestemmingen zijn te koop (in de omgeving van) Kampen. De voorwaarden van de machtiging zijn daarmee overtreden. [1]
  • Het Reevediep behoort tot het publieke domein. Het is aangelegd met gemeenschapsgeld. De recreatieve functie (waartoe het sportvissen ook kan worden gerekend) is bedoeld voor iedereen. Iedereen met een geldige VISpas zou in het Reevediep moeten mogen vissen zonder aanvullend een lokale toestemming te moeten kopen.
  • Er hebben gesprekken plaatsgevonden tussen Staatsbosbeheer en uw vereniging over het plaatsen van het Reevediep op de Landelijke Lijst van Viswateren van Sportvisserij Nederland. Deze gesprekken hebben niet geleid tot een oplossing. Uit deze gesprekken is naar voren gekomen dat uw vereniging het Reevediep niet wil plaatsen op de landelijke lijst.”
3.8.
Bij brief van 9 oktober 2023 heeft [eiser] op de intrekking van de machtigingen gereageerd. Zij heeft de Provincie en SBB verzocht deze intrekking ongedaan te maken dan wel een nieuwe machtiging te verstrekken.
3.9.
Op 7 november 2023 heeft tussen partijen een bespreking plaatsgevonden, waarna de Provincie bij brief van 23 november 2023 [eiser] een nieuwe machtiging met nieuwe voorwaarden heeft aangeboden. Op dit aanbod is [eiser] niet ingegaan.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(I) voor recht zal verklaren dat de Provincie en SBB geen beroep toekomt op de in de machtiging opgenomen intrekkingsclausule en dat de Provincie en SBB aldus verplicht zijn de huidige machtiging in stand te laten;
(II) voor recht zal verklaren dat het intrekken van de machtigingen door de Provincie en SBB onrechtmatig is;
(III) de Provincie en SBB zal veroordelen de huidige machtigingen in stand te laten;
(IV) de Provincie en SBB zal veroordelen in de proceskosten.
4.2.
Aan haar vorderingen legt [eiser], samengevat, ten grondslag dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [eiser], in ruil voor het verkopen van [locatie] en met inachtneming van een proefperiode van zes jaar, als enige en voor altijd exclusief gemachtigd zou zijn om aan haar leden visvergunningen te verstrekken ten aanzien van [locatie] en het Reevediep. [eiser] stelt dat de Provincie en SBB geen beroep toekomt op de intrekkingsclausule als bedoeld in punt 3 van de machtigingen, omdat zij zich altijd aan de voorwaarden heeft gehouden. Door de machtigingen in te trekken c.q. een beroep te doen op de intrekkingsclausule handelen de Provincie en SBB onrechtmatig en in strijd met zowel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als de eisen van redelijkheid en billijkheid. [eiser] vindt dat zij daardoor schade lijdt. Volgens [eiser] dient haar verenigings- en financiële belang bij instandhouding van de huidige machtigingen zwaarder te wegen dan het kennelijk gewijzigde beleid c.q. het algemene belang van de Provincie en SBB om [locatie] en het Reevediep voor alle recreatieve vissers open te stellen.
4.3.
Kort samengevat voeren de Provincie en SBB als verweer dat zij de met [eiser] overeengekomen voorwaarden tot intrekking van de machtigingen zijn nagekomen en dat de intrekking dus rechtmatig is en niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Provincie en SBB concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
Kernvraag hier is of de Provincie en SBB bevoegd waren tot intrekking van de machtigingen die zij in 2015 aan [eiser] hebben verleend. Daarbij zijn partijen verdeeld over wat zij in dat kader precies met elkaar zijn overeengekomen. [eiser] stelt dat partijen hebben afgesproken dat zij als enige en voor altijd het exclusieve recht zou hebben om ten aanzien van [locatie] en het Reevediep visvergunningen aan haar leden te verstrekken als zij zich binnen een proefperiode van zes jaar aan de voorwaarden heeft gehouden. De Provincie en SBB betwisten dat deze afspraak is gemaakt en menen dat zij na een periode van zes jaar na de totstandkoming van de machtigingen bevoegd waren tot intrekking van de machtigingen. De rechtbank volgt deze lezing van de Provincie en SBB en overweegt daartoe als volgt.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag wat partijen onderling zijn overeengekomen dient te worden beantwoord via uitleg aan de hand van de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf komt er kort gezegd op neer dat bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst niet alleen de tekst van belang is, maar het aankomt op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle feiten en omstandigheden van het geval van belang, zoals de verklaringen en gedragingen van partijen over en weer en wat zij daaruit redelijkerwijs mochten afleiden.
Uitleg door de rechtbank
5.3.
De rechtbank overweegt dat voor de uitleg ten eerste de letterlijke tekst van de koopovereenkomst en de machtigingen van belang is. Uit artikel 19 van de koopovereenkomst volgt dat de Provincie met [eiser] een overeenkomst tot machtiging zal sluiten om namens de Provincie schriftelijke toestemmingen voor visserij te verlenen (aan de leden van [eiser]) voor het Reevediep. Van een overdracht of verhuur van visrechten was geen sprake; de Provincie bleef eigenaar/visrechthebbende. Over de duur en/of de exclusiviteit van de machtiging is niets bepaald. In de machtigingen is over deze punten evenmin iets geregeld. Uit punt 3 van de machtiging volgt dat deze door de Provincie en SBB na een periode van zes jaar na de totstandkoming van de machtiging kan worden ingetrokken en dat de Provincie en SBB deze bevoegdheid ook hebben als [eiser] binnen dezelfde periode haar verplichtingen als genoemd in punt 6 (en 7) van de machtiging niet is nagekomen. De intrekking als bedoeld in punt 4 van de machtiging ziet slechts op de situatie dat de Provincie en SBB na een periode van zes jaar na de totstandkoming van de machtiging een vergoeding willen voor de machtiging, in welk geval de machtiging wordt ingetrokken en een nieuwe wordt afgegeven. De hiervoor bedoelde termijn van zes jaar is dus relevant voor de mogelijkheid van zowel intrekking van de machtiging als een vergoeding daarvoor. Dat deze termijn volgens [eiser] als een proefperiode moet worden gezien, blijkt nergens uit. Zo heeft de heer [naam 1] (voormalig secretaris van [eiser]), onder meer, juist verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat met de heer [naam 2] (rentmeester en destijds gemachtigde namens de Provincie) is gesproken over een proefperiode, dat de tekst van punt 3 van de machtiging een normaal punt is bij een machtiging voor visrecht en dat volgens hem de afspraken goed op papier stonden (zie productie 16 van [eiser]). Punt 2 van de machtigingen waarin is bepaald dat de machtiging voor onbepaalde tijd geldt, maakt dat niet anders. Op grond van een taalkundige uitleg en de betekenis die aan “voor onbepaalde tijd” in het algemeen in het maatschappelijk verkeer wordt gegeven, volgt daaruit dat geen einddatum is overeengekomen. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat uit deze bepaling moet worden afgeleid dat de machtigingen “voor altijd” en dus eeuwig zouden voortduren als [eiser] zich gedurende zes jaar aan de voorwaarden heeft gehouden, maar dat strookt niet met de hiervoor vermelde letterlijke betekenis. Een machtiging is herroepbaar, zodat een eeuwigdurende machtiging zich daarmee niet verdraagt (vgl. de rechtsfiguur volmacht als bedoeld in artikel 3:60 e.v. BW). Op grond van een taalkundige uitleg betekent het voorgaande dat de Provincie en SBB in beginsel gerechtigd waren om de machtigingen na zes jaar in te trekken.
5.4.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat [eiser] onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere uitleg zouden moeten leiden. [eiser] heeft niet aangetoond dat partijen hebben beoogd dat zij als gemachtigde na zes jaar “goed gedrag” structureel en ongeclausuleerd over de visrechten van [locatie] en het Reevediep zou beschikken. Dat [eiser] hiervan altijd is uitgegaan, blijkt ook niet uit het door haarzelf als productie 15 overgelegde schrijven van [naam 1] uit november 2014. Daarin heeft [naam 1] onder meer de vraag gesteld wat de intentie van de Provincie is na het verstrijken van de termijn van zes jaar. Door deze vraag in de context van de destijds lopende onderhandelingen te stellen kan niet worden gezegd dat “door en bij [eiser] altijd de indruk is gewekt” dat [eiser] in ruil voor de verkoop van [locatie] de visrechten in het Reevediep zou verkrijgen. Daaruit valt juist op te maken dat [eiser] zich had moeten realiseren dat de Provincie de machtiging kon intrekken. Van een toezegging van de Provincie en SBB dat zij geen beroep zouden doen op de intrekkingsclausule is niet gebleken. [eiser] heeft daarnaast nog gewezen op de relatief geringe hoogte van de koopsom waaruit naar haar mening moet worden afgeleid dat zij nooit zou hebben ingestemd met een verkoop als zij had geweten dat de machtigingen na zes jaar konden worden ingetrokken, maar die stelling kan zonder een concrete onderbouwing evenmin als aanwijzing voor een eeuwigdurend recht worden aangemerkt. Het voorgaande betekent dat van wilsovereenstemming of gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen onvoldoende is gebleken. Een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen uit overeenkomst aan de zijde van de Provincie en SBB is daarom niet aan de orde.
Overige grondslagen
5.5.
[eiser] heeft ook betoogd dat de Provincie en SBB onrechtmatig hebben gehandeld, omdat hun handelen in strijd was met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de gebruikte argumenten onterecht zijn, er op dit punt geen overheidsbeleid bestaat, het belang van [eiser] zwaarder moet wegen en de gemaakte overeenkomst is geschonden. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet en overweegt daartoe als volgt.
5.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de Provincie en SBB de koopovereenkomst zijn nagekomen en dat zij vanaf 14 december 2021 respectievelijk 26 november 2021 bevoegd waren tot intrekking van de machtigingen. De Provincie en SBB hebben deze intrekking met de tweede en derde reden zoals genoemd in hun brieven van 17 april 2023 voldoende gemotiveerd (zie 3.7). Zij hebben genoegzaam toegelicht dat [locatie] en het Reevediep ten behoeve van recreatief medegebruik door plaatsing op de (landelijke) Gezamenlijke Lijst van Nederlandse VISwateren – zonder tussenkomst van [eiser] – voor iedere recreatieve visser toegankelijk moet zijn en dat in het kader van uniform toezicht en beheer niet de lokale voorwaarden van [eiser] maar de algemene voorwaarden van Sportvisserij Nederland behoren te gelden. Daarmee is voldoende uiteengezet welk algemeen belang met de intrekkingen wordt gediend.
5.7.
De conclusie luidt dat van een toerekenbare tekortkoming en/of een strijdig handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Provincie en SBB onvoldoende is gebleken en dat een onrechtmatige daad evenmin kan worden vastgesteld. Hoewel kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de wijze waarop de Provincie en SBB het traject tot intrekking hebben gecommuniceerd – [eiser] is niet op de hoogte gesteld van de gesprekken die tussen de belangenbehartigende organisatie SON en de Provincie hebben plaatsgevonden, waarbij aan SON een concept-machtiging voor het Reevediep is aangeboden – kan dat niet leiden tot de conclusie dat deze besluiten onrechtmatig zijn. Omdat [eiser] aan haar beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW hetzelfde feitencomplex ten grondslag heeft gelegd, faalt ook dit beroep. De vorderingen van [eiser] moeten daarom worden afgewezen.
5.8.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Provincie en SBB worden begroot op:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.082,00
5.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.082,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4.
verklaart 6.2 en 6.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Koene op 6 november 2024. (PS)

Voetnoten

1.Uit randnummer 4.18 van de conclusie van antwoord volgt dat de Provincie en SBB deze reden niet langer aan de intrekking van de machtigingen ten grondslag leggen.